ECLI:NL:CRVB:2010:BO4710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1088 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens niet-rechmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die op 22 oktober 2007 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft aangevraagd. De aanvraag volgde op zijn ziekmelding per 25 januari 2006. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet als WIA-verzekerde kon worden aangemerkt volgens artikel 8 van de WIA. De reden hiervoor was dat appellant van 1 april 2005 tot 3 januari 2007 niet rechtmatig in Nederland verbleef en ook nadien geen verblijfstitel heeft verkregen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft aangevochten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet als verzekerde kan worden aangemerkt. De Raad verwierp het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel, omdat er geen concrete toezeggingen zijn gedaan waar appellant op mocht vertrouwen. Ook werd het beroep op internationale verdragsbepalingen verworpen, omdat appellant niet eerder als verzekerde was aangemerkt en er geen sprake was van een ontneming van eigendomsrecht. De Raad concludeerde dat de weigering van de WIA-uitkering en het voorschot in redelijkheid kon worden gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtmatig verblijf voor de aanspraak op sociale uitkeringen en bevestigt dat eerdere uitkeringen niet automatisch leiden tot een recht op nieuwe uitkeringen als de verzekeringsplicht niet is voldaan. De Raad heeft geen termen gezien om de proceskosten te vergoeden, wat betekent dat appellant de kosten van het hoger beroep zelf moet dragen.

Uitspraak

10/1088 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2010, 08/2391 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Madern. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft op 22 oktober 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd in verband met zijn ziekmelding per 25 januari 2006. Bij besluit van 25 februari 2008 heeft het Uwv geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen of een voorschot op deze uitkering te verlenen. Bij besluit van 2 juli 2008 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet verzekerd is als bedoeld in artikel 8 van de Wet WIA, omdat hij per 25 januari 2006 geen rechtmatig verblijf houdt in Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant terecht niet als verzekerde in de zin van de Wet WIA is aangemerkt. De situatie van appellant komt niet overeen met die bedoeld in de jurisprudentie van de Raad, waaronder de uitspraak van 4 juli 2003, LJN AI0627, aangezien de verzekeringsplicht niet is geëindigd door de Koppelingswet en appellant zich niet vóór de inwerkingtreding van die wet heeft ziek gemeld. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel verworpen met de overweging dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet van invloed zijn op het bestaan van verzekeringsplicht. De rechtbank heeft aan die overweging toegevoegd dat niet is gebleken van concrete toezeggingen waar appellant gerechtvaardigd van uit heeft mogen gaan en dat niet aannemelijk is dat in gelijke gevallen wel tot toekenning van WIA-uitkering is overgegaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van een ontneming of beperking van een eigendomsrecht, nu appellant niet eerder als verzekerde voor de Wet WIA is aangemerkt. Het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en politieke rechten (IVBPR) acht de rechtbank niet geschonden, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 mei 2007, LJN BA5518. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien wat betreft het beroep op artikel 14 van het EVRM andere maatstaven aan te leggen dan gelden bij de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR. Het beroep op artikel 5 van ILO-Verdrag 118 verwerpt de rechtbank, overwegende dat Nederland dit verdrag heeft opgezegd en de opzegging van kracht is geworden voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Ten slotte is bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het voorschot in redelijkheid kon worden geweigerd.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ingevolge artikel 8 van de WIA niet als WIA-verzekerde moet worden aangemerkt. Appellant betwist niet dat hij - hetgeen ook blijkt uit het dossier - van 1 april 2005 tot 3 januari 2007 niet (langer) rechtmatig in Nederland verbleef. Ter zitting is aangegeven dat ook nadien geen verblijfstitel meer is verkregen. Voorts heeft appellant ter zitting het beroep op de uitspraak van de Raad van 4 juli 2003, LJN AI0627, inzake de Koppelingswet, laten vervallen.
3.2. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat in de aangevallen uitspraak is miskend dat de weigering van de WIA-uitkering en het voorschot in strijd is met - door appellant genoemde - algemene beginselen van behoorlijk bestuur en internationale en Europese verdragsbepalingen. Appellant heeft de in beroep aangevoerde stellingen in hoger beroep herhaald. Appellant heeft benadrukt dat hij geruime tijd uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet, de Toeslagenwet en de Ziektewet heeft genoten, dat daarbij hetzelfde werknemersbegrip van toepassing is en dat hij erop mocht vertrouwen dat hij ook voor een WIA-uitkering in aanmerking zou komen.
3.3. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellant er niet van uit mocht gaan dat ook een WIA-uitkering zou worden toegekend. Bij de toekenning van de eerdere uitkeringen is abusievelijk niet onderkend dat appellant geen rechtmatig verblijf houdt in Nederland. De aanvraag van een WIA-uitkering betreft een nieuw beoordelingsmoment. Er is geen sprake is van een doorlopende verzekering.
4. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en volgt hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Wat betreft het door de rechtbank - terecht - verworpen beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, verwijst de Raad in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank naar zijn uitspraak van 3 april 2008, LJN BC9353. De ten onrechte toegekende uitkeringen brengen niet mee dat het Uwv gehouden zou zijn per 25 januari 2006 verzekering ingevolge de Wet WIA aan te nemen. De Raad voegt daaraan toe dat op de in geding zijnde datum ILO-Verdrag 118 door Nederland was opgezegd en de opzegging van kracht was geworden.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2010.
(get.) H.J. Simon.
(get.) D.E.P.M. Bary.
KR