[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 24 maart 2009, 08/702 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 16 november 2010
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Brouwer en door zijn echtgenote, [naam echtgenote]. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Ketel, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: ISD).
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 3 januari 2008 heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand met 100% verlaagd over de periode van
1 januari 2008 tot 1 februari 2008. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant nalatig is geweest een hem aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling te aanvaarden, namelijk het traject ‘Direct aan het werk’ via re-integratiebedrijf Alescon (hierna: Alescon).
1.2. Appellant is daarna tweemaal uitgenodigd voor een gesprek bij Alescon met het oog op het volgen van het traject ‘Direct aan het werk’. Op zowel 8 februari 2008 als 15 februari 2008 is appellant daar niet verschenen. Op 21 februari 2008 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en een medewerker van de ISD. Daarbij is hij in de gelegenheid gesteld om uit te leggen waarom hij niet bij Alescon is verschenen. Appellant heeft daarop verklaard dat hij niet goed met zijn coach bij Alescon kon opschieten en niet met hem in gesprek wilde gaan. Hij was niet van plan om 32 uur per week te gaan werken terwijl hij geen uitkering ontving.
1.3. Het Dagelijks Bestuur heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 26 februari 2008 de bijstand met 100% te verlagen over de periode van 1 februari 2008 tot 1 april 2008. Ook aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant nalatig is geweest een hem aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling te aanvaarden. De duur van de maatregel is op twee maanden vastgesteld op de grond dat appellant dezelfde verplichting reeds eerder niet is nagekomen.
1.4. Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellant nalatig is geweest een hem aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling te aanvaarden. Doorslaggevend acht de Raad in dit verband de - niet in geschil zijnde - mededelingen van appellant op 21 februari 2008 tegenover de medewerker van de ISD. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat ten onrechte niet is onderzocht of het onderhavige traject noodzakelijk was omdat hij eerder al langdurige trajecten had gevolgd en deze er niet toe hebben geleid dat hij een reguliere baan heeft gekregen. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant er tot dusver niet in was geslaagd op eigen kracht door middel van arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl van lichamelijke of psychische beletselen om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten niet is gebleken. De Raad is niet gebleken dat het traject ‘Direct aan het werk’ niet aan de arbeidsinschakeling van appellant zou kunnen bijdragen. Zoals het Dagelijks Bestuur heeft toegelicht is het traject er op gericht appellant arbeidservaring te laten opdoen, teneinde de afstand tot de reguliere arbeidsmarkt te verkleinen. De Raad ziet ook in hetgeen appellant over het contact met zijn coach bij Alescon heeft gesteld geen grond voor het oordeel dat het aanvaarden van het traject niet van hem kon worden gevergd.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat appellant de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting niet is nagekomen en dat het niet nakomen van deze verplichting hem kan worden verweten. Het Dagelijks Bestuur was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden om de bijstand met inachtneming van de bepalingen van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand te verlagen. In overeenstemming met deze bepalingen heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur de verlaging van de bijstand had moeten matigen. De Raad maakt de overwegingen van de rechtbank op dit punt tot de zijne.
4.3. Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. De Raad stelt onder verwijzing naar zijn uitspraken van 22 december 2008, LJN BG8776 en BG8789 voorop dat het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) als respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid ‘the very essence’ van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.
4.3.2. De onderhavige verlaging heeft in samenhang bezien met de onder 1.1 vermelde verlaging ertoe geleid dat appellant, zijn echtgenote en hun kinderen gedurende drie maanden van bijstand verstoken zijn geweest. Weliswaar kan worden aangenomen dat zij daardoor zijn beperkt in de ontwikkeling van hun persoon in relatie tot anderen, maar naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat zij onevenredig nadelige gevolgen van de thans aan de orde zijnde verlaging hebben ondervonden in verhouding tot de publieke belangen betrokken bij de afstemming van de bijstand. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft medegedeeld dat appellant en zijn gezin door het lenen van geld van familie en vrienden in de essentiële kosten van hun bestaan hebben kunnen voorzien. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.