ECLI:NL:CRVB:2010:BO4598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3196 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens belemmering arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van betrokkene met 100% voor de duur van twee maanden, omdat hij door zijn gedragingen de arbeidsinschakeling heeft belemmerd. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene zich agressief heeft opgesteld jegens zijn trajectbegeleider, wat heeft geleid tot de beëindiging van het traject. Dit werd gekwalificeerd als een ernstige gedraging die de arbeidsinschakeling belemmerde. Echter, de Raad oordeelde ook dat de houding van betrokkene tijdens een sollicitatiegesprek niet constructief was, maar niet als zeer ernstig kon worden aangemerkt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de opgelegde maatregel van 100% niet proportioneel was en dat een matiging van maximaal 50% meer in de rede lag. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar heeft de verlaging van de bijstand aangepast naar 100% gedurende een maand en 50% gedurende een maand. Tevens is er een vergoeding van wettelijke rente toegekend over de niet uitbetaalde bijstand in de betrokken maanden. De Raad heeft appellant veroordeeld in de kosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.288,--.

Uitspraak

08/3196 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2008, 07/2023 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 16 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hierop bij brief van 18 september 2008 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz-Pierik, werkzaam bij de gemeente Capelle aan den IJssel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik en A. Vedisian als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 22 november 2006 heeft appellant betrokkene gewezen op de voor hem ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB geldende arbeidsverplichtingen, en die verplichtingen nader geconcretiseerd in een bij dat besluit behorend trajectplan.
1.2. Bij besluit van 12 maart 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkene verlaagd met 100% van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden, op de grond dat betrokkene op 29 januari 2007 en op 1 maart 2007 door zijn gedragingen de arbeidsinschakeling heeft belemmerd.
1.3. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 maart 2007 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartoe overwogen dat betrokkene zich op 29 januari 2007 agressief heeft gedragen, waardoor de werkstage bij Service Dienst Werk (hierna: SDW) die op die dag zou aanvangen, niet is doorgegaan (hierna: gedraging I). Voorts heeft betrokkene tijdens een sollicitatiegesprek bij J.O.B.1.1.2. (JOB) op 1 maart 2007 (hierna: het sollicitatiegesprek) verteld dat hij niet kan werken vanwege medische beperkingen. Als gevolg hiervan is hem geen jaarcontract aangeboden (hierna: gedraging II). De gedragingen van betrokkene zijn verwijtbaar en moeten worden gekwalificeerd als gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren. Appellant heeft verder overwogen dat in de aanwezigheid van kinderen in het gezin van appellant geen verzachtende omstandigheid is gelegen om af te zien van de verlaging of de verlaging te matigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft met betrekking tot gedraging I overwogen dat betrokkene zich heeft misdragen dan wel zich onnodig agressief heeft opgesteld jegens zijn trajectbegeleider en dat dit gedrag hem volledig kan worden verweten. De rechtbank heeft verder overwogen dat in het gedrag van betrokkene onvoldoende grond is gelegen voor de noodzaak om het traject bij SDW te beëindigen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de stukken niet worden opgemaakt dat betrokkene heeft geweigerd aan het traject deel te nemen en berust de beëindiging op een eenzijdige beslissing van de trajectbegeleider, nadat deze betrokkene had gesommeerd naar huis te gaan. Niet valt in te zien dat na een korte periode van bezinning betrokkene niet alsnog had kunnen deelnemen aan het traject. De rechtbank acht de opgelegde maatregel van 100% dan ook niet proportioneel. Naar het oordeel van de rechtbank ligt een matiging van maximaal 50% meer in de rede. Met betrekking tot gedraging II heeft de rechtbank overwogen dat de houding van betrokkene niet constructief was en dat dit gedrag hem te verwijten valt, maar dat tussen deze gedraging en het mislopen van het jaarcontract geen direct causaal verband bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken dat het re-integratiebedrijf zelf heeft afgezien van het aanbieden van een jaarcontract, gelet op de door betrokkene tijdens het gesprek gestelde medische beperkingen. Van het weigeren van een arbeidscontract door betrokkene is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat een maatregel van maximaal 20% meer in de rede ligt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de motivering van het besluit van 15 mei 2007, dat de aanwezigheid van kinderen niet zonder meer een reden vormt om de verlagingen te matigen, zich niet goed verhoudt met de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (Afstemmingsverordening). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het besluit van 15 mei 2007 niet dat appellant onderzoek heeft verricht naar omstandigheden als genoemd in de toelichting op artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij niet gehouden was de verlaging te matigen, ook niet op de grond dat betrokkene kinderen heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het wettelijk kader
4.1.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB dient te verlagen. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.3. Ingevolge artikel 9 van de Afstemmingsverordening worden gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, onderscheiden in twee categorieën. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, van deze bepaling, behoort tot de tweede categorie gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.
4.1.4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bedraagt de verlaging, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie.
4.1.5. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat een verlaging voor wat betreft de hoogte en de duur te allen tijde wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.2. Nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld, is in dit geding niet langer in geschil dat de gedragingen I en II gedragingen zijn die de arbeidsinschakeling belemmeren en dat die betrokkene volledig kunnen worden verweten. Appellant was dus gehouden de bijstand van betrokkene te verlagen. Het gaat er in hoger beroep om of appellant in verband met de ernst van de gedragingen en/of op grond van de omstandigheid dat in het gezin van betrokkene kinderen aanwezig zijn, de verlaging met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening had dienen te matigen.
4.3. In de toelichting op laatstgenoemd artikellid is het volgende opgenomen:
Matiging van de oplegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden: hiermee wordt bedoeld die persoonlijke omstandigheden die losstaan van de gedraging, maar die individualisering rechtvaardigen. Financiële omstandigheden spelen hierbij een grote rol. In bijvoorbeeld de navolgende gevallen kan matiging wegens persoonlijke omstandigheden aan de orde zijn: - bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; - sociale omstandigheden, bijvoorbeeld bij gezinnen met kinderen.
4.4. Betrokkene heeft in dit verband slechts naar voren gebracht dat hij een gezin heeft met minderjarige kinderen. Het besluit van 15 mei 2007 berust op de overweging dat de aanwezigheid van kinderen op zichzelf geen reden vormt om een verlaging te matigen. Dit zou immers, aldus appellant, tussen belanghebbenden met of zonder kinderen leiden tot een ongelijke uitwerking van eenzelfde verwijtbare gedraging. Daarbij is verder overwogen dat het hebben van een (groot) gezin voor de vader/de ouders zelfs een extra zorgplicht en verantwoordelijkheid meebrengt om voor het gezin te zorgen.
4.5. Appellant heeft dus de door betrokkene gestelde omstandigheden in het kader van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bij de besluitvorming betrokken en gewogen. De Raad acht de door appellant op dit punt gemaakte afweging en gegeven motivering niet in strijd met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening en de daarop gegeven toelichting. Daarbij hecht de Raad betekenis aan de door de vertegenwoordiger van appellant op zitting gegeven uitleg, dat voor matiging eerst aanleiding bestaat indien sprake is van bijkomende factoren, zoals een dreigende huisuitzetting of een afsluiting van de ziektekostenverzekering terwijl er gezinsleden zijn die ziek zijn. Van dergelijke bijkomende omstandigheden is niet gebleken. Appellant is dan ook niet tekortgeschoten in zijn onderzoek naar de relevante persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft niet onderkend dat in dit geval de enkele aanwezigheid van minderjarige kinderen in het gezin van betrokkene appellant niet noopte tot matiging van de verlaging.
4.6. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellant met betrekking tot gedraging I de verlaging had moeten matigen in verband met de ernst van die gedraging. Daarbij acht de Raad van belang dat betrokkene zich agressief heeft opgesteld jegens de trajectbegeleider. Dit heeft tot gevolg gehad dat het traject is beëindigd. Dat dit voortvloeit uit de reactie van de trajectbegeleider, dat die mogelijk anders had kunnen reageren en dat het traject wellicht hervat had kunnen worden, doet niet af aan de ernst van de verweten gedraging, namelijk de belemmering van de arbeidsinschakeling.
4.7. Gelet op hetgeen in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vanwege gedraging I de standaardmaatregel van verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand diende te worden toegepast. In zoverre treft het hoger beroep doel.
4.8. Met betrekking tot gedraging II is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant de verlaging van de bijstand met 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand wel had moeten matigen. Vaststaat dat de houding van betrokkene tijdens het sollicitatiegesprek niet constructief is geweest. De Raad is echter van oordeel dat die niet-constructieve opstelling van betrokkene tijdens het sollicitatiegesprek niet is aan te merken als zeer ernstig. D. van Oudheusden, die werkzaam is bij appellant, was bij het sollicitatiegesprek aanwezig. Hij heeft daarvan een verslag opgesteld. Hieruit blijkt, dat betrokkene aan het begin van het gesprek heeft meegedeeld dat hij niet kan werken vanwege medische beperkingen en dat het medisch advies niet deugt. Betrokkene heeft gedurende het sollicitatiegesprek hierin volhard. Nadat hem was meegedeeld dat hij niet meewerkte, heeft betrokkene gezegd dat hij wel zal gaan werken, maar dat het toch niet zal gaan. Hij heeft ook gevraagd of er Arabisch gepraat kan worden, omdat het Nederlands van hem niet goed is. Uit het verslag blijkt voorts dat JOB betrokkene geen jaarcontract heeft aangeboden. Uit het verslag blijkt echter niet dat betrokkene niet zou willen werken of dat hij een (wel) aangeboden baan bij JOB zou hebben geweigerd.
4.9. De Raad onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat een matiging tot 20% meer in de rede ligt. De Raad ziet in het verwijtbare, maar niet als (zeer) ernstig te kwalificeren gedrag van betrokkene, in samenhang met het feit dat in de gezinssituatie van betrokkene geen omstandigheden zijn gelegen die tot matiging aanleiding geven, grond voor een matiging van de standaardmaatregel ter zake van gedraging II met 50%. Het gegeven dat deze verlaging cumuleert met de verlaging ter zake van gedraging I geeft de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betekent dat het hoger beroep op dit onderdeel ten dele doel treft.
4.10. Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van verlaging van de bijstand van betrokkene met 100% gedurende twee maanden niet ten volle stand kan houden. De rechtbank heeft dus op zichzelf bezien wel terecht beslist tot gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 en tot vernietiging van dat besluit. De Raad ziet evenwel aanleiding, gelet op hetgeen onder 4.4 tot en met 4.9 is overwogen, de aangevallen uitspraak te vernietigen, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van dit geschil, aanleiding om gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 12 maart 2007 te herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op (achtereenvolgens) 100% gedurende een maand en 50% gedurende een maand.
4.11. De gevraagde schadevergoeding, door de Raad opgevat als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de niet uitbetaalde bijstand in de in geding zijnde maanden, komt voor toewijzing in aanmerking. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 8 mei 2008, LJN BD2846) is de wettelijke rente verschuldigd over de nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaatsvinden - in dit geval de tweede maand waarin een verlaging van 100% is toegepast - tot aan de dag van algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 12 maart 2007;
Bepaalt dat de bijstand van betrokkene wordt verlaagd met (achtereenvolgens) 100% gedurende een maand en 50% gedurende een maand;
Bepaalt dat aan betrokkene een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in rubriek II, onder 4.11, van deze uitspraak aangegeven wijze;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.288,--, waarvan een bedrag van € 644,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ