ECLI:NL:CRVB:2010:BO4391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1185 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering door het Uwv wegens onvoldoende medische motivering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering ongegrond verklaarde. Appellant, geboren op 5 april 1966, had op 21 juni 2007 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van de medische beoordeling dat hij op zijn zeventiende verjaardag niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht tot deze conclusie waren gekomen, maar appellant betwistte dit en voerde aan dat zijn psychische problemen, die hij vanaf zijn vijftiende jaar ondervond, hem belemmerden in zijn functioneren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 november 2010 behandeld. Tijdens de zitting is appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. H. Martens, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. H. van Wijngaarden. De Raad heeft de medische rapportages van verschillende deskundigen, waaronder psychiater M. Kazemier, in overweging genomen. Kazemier stelde dat appellant vanaf zijn vijftiende jaar leed aan een schizofreen proces, wat zijn functioneren ernstig beïnvloedde. De Raad concludeerde dat het Uwv onvoldoende medische motivering had gegeven voor de weigering van de Wajong-uitkering en dat de eerdere beslissing niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv van 26 maart 2008. Het Uwv werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.852,86 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor uitkeringen op basis van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

10/1185 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2010, 08/1931(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2010. Voor appellant is mr. Martens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die is geboren op 5 april 1966, heeft met een op 21 juni 2007 door de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel aan het Uwv verzonden aanvraag verzocht hem een uitkering toe te kennen ingevolge de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidde tot 1 januari 2010. Appellant ontving ten tijde van zijn aanvraag een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering omdat hij op 5 april 1983, de dag dat hij 17 jaar oud werd, niet arbeidsongeschikt was. Beslissend op het bezwaar van appellant heeft het Uwv de weigering van de Wajong-uitkering bij besluit van 26 maart 2008 gehandhaafd. Voor zover onduidelijkheid bestaat over de medische toestand van appellant op 5 april 1983 komt dit gelet op het tijdsverloop tussen de in het kader van de Wajong relevante arbeidsongeschiktheidsdag en de datum van aanvraag van de uitkering voor risico van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen op basis van de beschikbare informatie terecht het standpunt hebben betrokken dat appellant geen jonggehandicapte is. Appellant heeft met een door hem ingebracht rapport van psychiater M. Kazemier en diens nadere uiteenzettingen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij op of rond zijn zeventiende verjaardag al zodanige psychische symptomen vertoonde dat hij ongeschikt was voor het verrichten van arbeid.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar het rapport en de brieven van Kazemier zijn standpunt herhaald dat hij het feit dat hij zijn schoolopleiding niet afrondde, werd afgekeurd voor militaire dienst en niet tot het verrichten van werkzaamheden van enige betekenis is gekomen is terug te voeren op de psychische problemen die hij vanaf de leeftijd van 15 jaar ondervond.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Verzekeringsarts J.F. den Otter heeft appellant onderzocht op 9 juli 2007. Zij heeft daarna informatie gevraagd van de huisarts van appellant. In haar rapportage van 16 augustus 2007 heeft Den Otter, overwegende dat de informatie van de behandelend sector feitelijk te summier is om achteraf te kunnen vaststellen welke beperkingen en mogelijkheden appellant op de leeftijd van 17 en 18 jaar had, geconcludeerd dat zij niet in staat is om een gefundeerde retrograde uitspraak over de belastbaarheid van appellant te doen.
4.2. In bezwaar heeft appellant een rapport van het Pieter Baan Centrum ingebracht, dat in 1989 is opgemaakt in verband met de vervolging van appellant ter zake van een tweetal bankovervallen en waarvan een onderzoeksverslag van psychiater M. Drost deel uitmaakt. Hij heeft ook een verslag van de keuring voor militaire dienst in 1984 aan het Uwv verstrekt en een verklaring waaruit blijkt dat hij de middelbare school in 1983 voor het einde van het schooljaar en zonder diploma heeft verlaten.
4.3. Bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink heeft in zijn rapportage van 5 februari 2008 de opvatting van Den Otter onderschreven en geconcludeerd dat ook met de in bezwaar verzamelde gegevens een uitspraak over appellants belastbaarheid niet verantwoord mogelijk is. De informatie van het Pieter Baan Centrum en het keuringsrapport militaire dienst geven, aldus Weegink, onvoldoende inzicht in de aard en ernst van de psychiatrische problematiek om zorgvuldig te kunnen adviseren over de medische beperkingen en mogelijkheden van appellant in de jaren 1983 en 1984. Weegink is er niet van overtuigd dat appellant zijn schoolopleiding om medische redenen heeft gestaakt, nu de moeder van appellant ten tijde van zijn observatie in het Pieter Baan Centrum heeft verklaard dat een verkeerd vakkenpakket ertoe heeft geleid dat hij de school zonder diploma verliet.
4.4. In beroep heeft de gemachtigde van appellant een onderzoek geïnitieerd door psychiater Kazemier. In zijn rapport van 25 augustus 2008 heeft Kazemier als zijn opvatting neergelegd dat bij appellant sprake is van een, omstreeks zijn vijftiende jaar begonnen, schizofreen proces waarvan inmiddels een eindtoestand is bereikt met een aanzienlijke aantasting van zijn persoonlijke en beroepsmatige functioneren. Kazemier is tot de opvatting gekomen dat er retrospectief vanaf de leeftijd van 15 jaar een teruggang is van cognitieve, emotionele en sociale functies. Hij concludeerde dit nadat hij appellant had onderzocht en kennis had genomen van de in bezwaar verzamelde gegevens, waaronder de door verzekeringsarts Den Otter bij appellants huisarts opgevraagde rapportage uit 1999 van psychiater F. Koenegracht, verbonden aan Bavo RNO Groep, en het rapport van het Pieter Baan Centrum.
4.5. In zijn reactie van 14 november 2008 op het rapport van Kazemier heeft bezwaarverzekerings Weegink gesteld dat er nog steeds onvoldoende informatie is om de beperkingen en mogelijkheden van appellant op de in dit geding relevante data vast te stellen. De door Kazemier opgetekende levensloop wijkt af van die in het rapport van het Pieter Baan Centrum. De in dat rapport genoemde karakterneurose van appellant is niet synoniem met een schizoïde persoonlijkheid, omdat appellant zich onderscheidt met zijn sensatiezucht en grootheidsfantasieën. Weegink is van mening dat Kazemier zijn opvatting niet toereikend heeft onderbouwd.
4.6. In zijn brieven van 23 maart 2009 en 4 augustus 2009 heeft Kazemier zijn opvatting toegelicht en is hij ingegaan op de kritiek van Weegink. Kazemier heeft nader uiteengezet op grond van welke beschrijvingen van appellant in het rapport van het Pieter Baan Centrum hij in samenhang met de bevindingen tijdens zijn eigen onderzoek heeft geconcludeerd dat indertijd ten onrechte de diagnose schizoïde persoonlijkheidsstoornis niet is gesteld en het oordeel beperkt is gebleven tot bij appellant bestaande neurotische problematiek. Vanuit zijn psychiatrische expertise heeft Kazemier de geleidelijke onttakeling van de persoonlijkheid van betrokkene verklaard. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de tijdens de observatie in het Pieter Baan Centrum in 1989 gebleken neiging van appellant om zich zoveel mogelijk terug te trekken in zijn eigen gedachtewereld, zijn magische denken en zijn onvermogen tot affectief contact moeten worden herleid tot een schizofreen proces dat is aangevangen voordat appellant zijn schoolopleiding staakte. Zijn problemen in het persoonlijke en sociale functioneren hebben in ieder geval vanaf de leeftijd van 17 jaar geleid tot beperkingen voor het verrichten van arbeid. De afkeuring voor militaire dienst op de grond dat appellant ten tijde van een daartoe uitgevoerd medisch onderzoek, toen hij 18 jaar oud was, niet in staat werd bevonden om in een groep te functioneren, sluit daarbij aan.
4.7. Niet begrijpelijk acht de Raad het commentaar van bezwaarverzekeringsarts R.M.J. Janssens op de eerste brief van Kazemier. In haar rapportage van 16 juni 2009 heeft zij weersproken dat in het geval van appellant de diagnose schizofrenie kan worden gesteld. Zij heeft er daarmee aan voorbijgezien dat Kazemier zijn opvatting dat appellant op de in dit geding relevante data ten gevolge van psychiatrische problematiek beperkingen had voor het verrichten van arbeid niet slechts heeft onderbouwd met het stellen van die diagnose, maar dat hij ook heeft beredeneerd dat wel degelijk sprake is van een ook door de onderzoekers van het Pieter Baan Centrum opgemerkte schizoïde persoonlijkheid.
4.8. Met haar in hoger beroep ingebrachte rapportage van 22 april 2010 is Janssens niet ingegaan op de tweede brief van Kazemier van 4 augustus 2009. Voor zover een reactie op die brief besloten lag in haar rapportage van 24 september 2009, is daarvan door de rechtbank geen kennis genomen omdat het Uwv het stuk inzond nadat de rechtbank het onderzoek had gesloten. Het Uwv heeft de rapportage in hoger beroep niet aan de gedingstukken toegevoegd zodat de Raad deze rapportage evenmin bij zijn oordeelsvorming heeft kunnen betrekken.
4.9. Kazemier heeft zijn analyse van de levensloop van appellant en zijn ontwikkeling in zijn jeugdjaren gebaseerd op rapporten die weliswaar niet in de in dit geding relevante periode zijn opgemaakt maar daarop wel een duidelijk zicht bieden. Met de analyse van Kazemier kan niet langer worden staande gehouden dat bezwaarverzekeringsarts Weegink in navolging van verzekeringsarts Den Otter tot een juist medisch oordeel kwam met de vaststelling dat bij gebrek aan medische informatie geen inschatting kan worden gemaakt van de beperkingen en mogelijkheden van appellant in de jaren 1983 en 1984. De discussie over de juiste diagnose, zoals die zich tussen Janssens en Kazemier heeft ontwikkeld, laat onverlet dat de ook al in bezwaar beschikbare informatie vanuit psychiatrisch oogpunt wel voldoende aanknopingspunten lijkt te bevatten voor het aannemen van ten minste enige beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. Dat appellant in het geheel niet beperkt was op de in dit geding relevante data, kan niet worden afgeleid uit het feit dat hij na het verlaten van de middelbare school enige activiteiten heeft ontwikkeld die gericht waren op het opzetten van een eigen bedrijf.
4.10. De Raad komt tot de conclusie dat het besluit van 26 maart 2008 een voldoende medische motivering mist en niet voldoet aan de eis die artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht aan een dergelijk besluit stelt. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het besluit van 26 maart 2008 vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant.
5. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand zijn € 644,- in beroep en € 874,- in hoger beroep. De kosten van de verslagen van partij-deskundige Kazemier zijn € 689,86 en tweemaal € 322,50. De proceskostenveroordeling komt uit op een totaalbedrag van € 2.852,86.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 maart 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2007;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.852,86, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan het appellant het betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
GdJ