ECLI:NL:CRVB:2010:BO4342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6349 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en recht op bijstand na beëindiging van samenwoning

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 21 oktober 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats per 21 maart 2007, omdat appellante niet had gereageerd op een verzoek om aanvullende informatie. Appellante stelde dat zij per 4 mei 2007 niet meer samenwoonde met haar partner en vroeg om bijstand met terugwerkende kracht vanaf die datum. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld en onderscheid gemaakt tussen twee periodes: van 4 mei 2007 tot en met 3 juli 2007 en van 4 juli 2007 tot 12 juli 2007. Voor de eerste periode oordeelde de Raad dat het College niet verplicht was om terug te komen op het besluit van 3 juli 2007, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die dit rechtvaardigden. Voor de tweede periode, waarin appellante zich pas op 12 juli 2007 bij het College meldde, concludeerde de Raad dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regel dat geen bijstand wordt verleend voor deze periode rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

08/6349 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2008, 07/4625 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Appellante en mr. Urcun zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het College, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinc, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 21 oktober 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het rechtmatigheidsformulier over de maand maart 2007 heeft zij vermeld dat zij met ingang van 21 maart 2007 met haar partner samenwoont. Deze samenwoning heeft zij eveneens vermeld op het formulier van juni 2007. Het College heeft bij besluit van 3 juli 2007, voor zover van belang, de bijstand van appellante met ingang van 21 maart 2007 ingetrokken. Daaraan ligt ten grondslag dat het recht op bijstand van appellante met ingang van die datum niet kan worden vastgesteld omdat zij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek om een aantal voor de beoordeling van dat recht van belang zijnde stukken te verstrekken.
1.2. Appellante heeft op 12 juli 2007 met het College telefonisch contact opgenomen om bijstand aan te vragen en heeft daarbij aangegeven dat zij niet meer met haar partner samenwoont. Op 31 juli 2007 heeft zij bij het College een aanvraag om bijstand ingediend.
1.3. Het College heeft bij besluit van 28 september 2007 aan appellante met ingang van 12 juli 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
1.4. Bij besluit van 6 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2007 ongegrond verklaard. Daaraan ligt - kort gezegd - ten grondslag dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verlening van bijstand met ingang van een eerdere datum dan 12 juli 2007 rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat aan haar bijstand moet worden verleend met ingang van 4 mei 2007, de datum waarop volgens haar de samenwoning met haar partner is geëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij zijn beoordeling zal de Raad onderscheid maken tussen de periode van 4 mei 2007 tot en met 3 juli 2007 en de periode van 4 juli 2007 tot 12 juli 2007, gelet op het verschil in toetsingskader bij de te onderscheiden perioden. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861.
4.2. De periode van 4 mei 2007 tot en met 3 juli 2007
4.2.1. De Raad stelt vast dat het College bij besluit van 3 juli 2007 de bijstand met ingang van 21 maart 2007 heeft ingetrokken. Dit betekent dat over de periode van 4 mei 2007 tot en met 3 juli 2007 ten aanzien van het recht op bijstand van appellante reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden. Tegen dit besluit van 3 juli 2007 is toentertijd geen bezwaar gemaakt. Wel heeft appellante in de loop van de aanvraagprocedure aangegeven dat zij eerder dan 12 juli 2007 - naderhand met ingang van 4 mei 2007 - bijstand wil ontvangen, omdat haar partner in het voorjaar van 2007 is weggegaan. De Raad is van oordeel dat dit verzoek deels moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 3 juli 2007, voor zover het betreft de periode van 4 mei 2007 tot en met 3 juli 2007. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient dan het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien (zie de uitspraak van 27 juli 2010, LJN BN3993).
4.2.2. Appellante voert - kort samengevat - aan dat haar partner met ingang van 4 mei 2007 niet meer met haar samenwoont. Voorts stelt zij dat zij geen invloed kon uitoefenen op de verstrekking van de door het College gevraagde stukken, nu deze betrekking hadden op de financiële situatie van haar partner en deze aan de verstrekking zijn medewerking ontzegde. Verder ging zij er van uit dat de verlening van bijstand zou worden voortgezet, omdat deze ook tijdens de samenwoning met haar partner gedurende enige tijd is doorbetaald. In dit verband wijst appellante er tevens op dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Naar het oordeel van de Raad gaat het hier niet om nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld onder 4.2.1, maar om stellingen die ook in een procedure tegen het besluit van 3 juli 2007 hadden kunnen worden aangevoerd. De Raad is evenals de rechtbank dan ook van oordeel dat het College niet gehouden was om in zoverre terug te komen van zijn besluit van 3 juli 2007.
4.3. De periode van 4 juli 2007 tot 12 juli 2007
4.3.1. Dit betreft de periode waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, maar die ligt voor de datum waarop appellante zich bij het College heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Niet valt in te zien waarom appellante zich na het besluit van 3 juli 2007 niet onmiddellijk tot het College kon wenden om bijstand aan te vragen. Dat appellante naar zij stelt de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, kan naar het oordeel van de Raad niet als zodanige bijzondere omstandigheid gelden.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
IJ