de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 november 2009, 09/541 (hierna: aangevallen uitspraak)
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 29 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift van 4 februari 2010 zijn de gronden van het hoger beroep ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.H. Rokebrand. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kaouass.
1.1. Betrokkene was als productiemedewerker werkzaam bij een cateringbedrijf. Op 20 november 1998 heeft betrokkene op het werk een ongeval gehad, waarbij zij vingerletsel heeft opgelopen. Nadien heeft zij het werk weer hervat. Per 23 augustus 1999 is betrokkene volledig uitgevallen met schouder- en nekklachten, handklachten en voetklachten. Bij besluit van 5 oktober 2000 is betrokkene bericht dat haar een uitkering ingevolge de WAO wordt geweigerd per 20 augustus 2000 omdat ze minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Daarbij is betrokkene geschikt geacht voor passend werk en niet meer geschikt bevonden voor haar eigen werk.
1.2. Betrokkene heeft haar eigen werkzaamheden deels hervat. Op 20 oktober 2000 is betrokkene opnieuw uitgevallen in verband met pijnklachten in de schouders en armen en slaapklachten.
1.3. Betrokkene heeft op 2 november 2001 de verzekeringsarts een psychiatrisch rapport, onderzoeksdatum 19 april 2001, van psychiater Balraadjsing doen toekomen. Dit is door appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 oktober 2000, waarop afwijzend is beslist. Nadien is duidelijk geworden dat betrokkene (mede) heeft beoogd op 2 november 2001 een melding te doen van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 20 oktober 2000.
1.4. Betrokkene is op 28 mei 2008 onderzocht door verzekeringsarts H.J. Hullen die in zijn rapport van diezelfde datum tot de conclusie kwam dat na 20 oktober 2000 geen relevante toename van de medische beperkingen van betrokkene is opgetreden noch uit diezelfde noch uit een andere ziekteoorzaak.
1.5. Bij besluit van 7 juli 2008 heeft appellant geweigerd betrokkene een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen onder de overweging dat er geen periode van 4, 52 of 104 weken arbeidsongeschiktheid is geweest. Appellant heeft het bezwaar bij besluit van 3 maart 2009 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van appellant van 3 maart 2009.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit van 3 maart 2009 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarnaast heeft zij bepalingen gegeven ten aanzien van griffierecht en proceskostenvergoeding. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak zoals bedoeld in artikel 43a van de WAO. De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval betrokkene al bij de aanvraag van de WAO-uitkering heeft aangegeven, dat zij naast lichamelijke klachten, psychische klachten heeft ten gevolge van het bedrijfsongeval. Of de psychische klachten het gevolg zijn van het bedrijfsongeval acht de rechtbank niet onderzocht. Uit de informatie van de behandelend psychiater van betrokkene blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de nieuwe beperkingen zijn terug te voeren op het bedrijfsongeval. Naar het oordeel van de rechtbank is deze informatie voldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. Indien naar aanleiding van deze informatie nog twijfel zou bestaan, dan dient betrokkene naar het oordeel van de rechtbank het voordeel van de twijfel te worden gegund. Appellant dient naar het oordeel van de rechtbank te onderzoeken of er sedert de intrekking van de WAO-uitkering een onafgebroken periode van vier weken is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een toename van beperkingen welke voortvloeien uit dezelfde ziekte als waarvoor eerder de wachttijd is doorlopen. Bij de einde wachttijd beoordeling in het kader van de WAO heeft op 14 juli 2000 een eerste onderzoek door verzekeringsarts Souverijn plaatsgevonden. De beperkingen van betrokkene per einde wachttijd zijn opgenomen in een belastbaarheidspatroon. Op grond van de bevindingen zijn er enkele lichamelijke beperkingen aangenomen, maar bestond er geen aanleiding om psychische beperkingen aan te nemen. Appellant betoogt dat er bij de einde wachttijd beoordeling op 14 juli 2000 geen sprake was van psychische beperkingen.
4. De Raad heeft het volgende overwogen.
4.1. Ingevolge artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, voorzover hier van belang, vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet plaats indien degene, die aan het einde van de zogeheten wachttijd van 52 weken arbeidsongeschikt was in de zin van de Ziektewet maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken.
4.2. De verzekeringsarts Souverijn meldt in zijn rapportage van 14 juli 2000, naar aanleiding van het onderzoek per einde wachttijd dat hij tijdens het spreekuur geen evidente tekenen van grove psychopathologie heeft geconstateerd. Dit blijkt evenmin uit het vastgestelde Functie Informatie Systeem (FIS) van 14 juli 2000.
Op 12 maart 2001 heeft betrokkene gesproken met verzekeringsarts i.o. Westerbeek. Ook uit het rapport naar aanleiding van dit onderzoek blijkt niet dat betrokkene onder behandeling is in verband met psychische klachten rond de datum van de einde wachttijd beoordeling op 14 juli 2000 dan wel op of rond de datum van de tweede ziektemelding op 20 oktober 2000. In het rapport is vermeld: Actuele situatie, overigens geen nieuwe uitgangspunten.
4.3. De bezwaarverzekeringsarts The-van Leeuwen acht het plausibel dat betrokkene intermitterend periodes kent met psychische klachten, maar is van mening dat niet vaststaat dat dit tot onafgebroken perioden van 52 of 104 weken van arbeidsongeschiktheid heeft geleid. De bezwaarverzekeringsarts motiveert dat aan de hand van de beschreven onderzoeksbevindingen van 2 maart 2009. Daaraan doet het standpunt van psychiater Balraadsjing en van de door betrokkene ingeschakelde medisch adviseur Westerweel niets af.
4.4. Op basis van de voorhanden zijnde medische gegevens is niet staande te houden dat de ziekteoorzaak van betrokkene tevens een psychopathologische component heeft (gehad) waarvoor dit voor betrokkene tot onafgebroken perioden van 52 of 104 weken van arbeidsongeschiktheid heeft geleid zoals is meegedeeld aan betrokkene bij het besluit op bezwaar van 3 maart 2009.
4.5. De conclusie uit overwegingen 4.2 en 4.3 is dan ook dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:73 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 maart 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en C.P.M. van der Kerkhof en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2010.