[appellant], wonende te [woonplaats], Libanon (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2010, 09/3123 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 5 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 24 september 2010, waar partijen – de Svb met bericht van verhindering – niet zijn verschenen.
1.1. Bij besluit van 21 april 2005 heeft de Svb appellant medegedeeld dat zijn toeslag in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van 1 januari 2006 wordt beëindigd, omdat hij woonachtig is in een land, namelijk Libanon, waarvoor de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) geldt.
1.2. Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 10 juni 2005 ingestelde beroep bij uitspraak van 20 april 2007 (05/4728) ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft deze Raad bij uitspraak van 5 maart 2009, LJN BI0962, de uitspraak van de rechtbank vernietigd alsmede het besluit van 10 juni 2005 en het beroep van appellant tegen dat besluit gegrond verklaard. De Svb is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
1.3. De Raad heeft in de uitspraak van 5 maart 2009 overwogen dat het AOW-pensioen als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) moet worden aangemerkt en dat deze eigendom ten dele wordt ontnomen door een beëindiging van de toeslag op grond van de Wet BEU. De Raad heeft daarbij geoordeeld dat de doelstelling van de Wet BEU om te komen tot een effectieve controle op de rechtmatigheid van in het buitenland verstrekte ouderdomspensioenen legitiem is. De wetgever heeft ervoor gekozen om door het sluiten van verdragen de mogelijkheden tot controle juridisch te verankeren, waarbij de fraudegevoelige onderdelen van de AOW – de toeslag voor een gehuwde met een partner jonger dan 65 jaar en de opslag van 20% op de gehuwdennorm voor personen die ongehuwd zijn – niet worden verstrekt, dan wel worden beëindigd, zolang er met het betreffende woonland nog geen handhavingsverdrag in werking is getreden. De Raad heeft dit middel als passend beoordeeld, waarbij de Raad van belang heeft geacht dat het gaat om een verlaging en niet om een beëindiging van het AOW-pensioen. Ten slotte heeft de Raad geoordeeld dat nu bij de verlaging van het AOW-pensioen geen enkele compensatie – bijvoorbeeld door een afbouwregeling – is geboden, niet aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan.
1.4. Ter uitvoering van die uitspraak heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar genomen van 15 juni 2009 (hierna: bestreden besluit) waarin tot een afbouwregeling is besloten. Het recht op toeslag op het AOW-pensioen wordt in drie jaar afgebouwd. Dit houdt in dat in het jaar 2006 de hele toeslag betaald zal worden, in 2007 tweederde deel daarvan en in 2008 eenderde deel. Vanaf 1 januari 2009 komt de toeslag niet meer tot uitbetaling.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat deze compensatie onvoldoende is om in het onderhoud van het gezin met drie opgroeiende kinderen te voorzien.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 juli 2010, LJN BN0633, is de Raad van oordeel dat met de in het bestreden besluit opgenomen afbouwregeling aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan. Niet kan worden gezegd dat de in die regeling in algemene zin neergelegde afweging van de publieke belangen en de belangen van betrokkene, de rechterlijke toetsing aan artikel 1 van het EP niet kan doorstaan. De Raad is niet gebleken van omstandigheden om daar in het geval van appellant anders over te denken.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) T.J. van der Torn.
The Centrale Raad van Beroep (the Central Appeals Court);
Confirms the contested decision.
This decision was given by M.M. van der Kade, as presiding judge and E.E.V. Lenos and C.G. Kasdorp, as members, in the presence of T.J. van der Torn, clerk of the court. The decision was pronounced in public on the 5th of November 2010.