ECLI:NL:CRVB:2010:BO4315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2384 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van een aanvraag om uitkering op grond van de Werkloosheidswet wegens termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn bezwaar tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellant had op 3 oktober 2008 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 22 februari 2000, waarin zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid, maar verklaarde de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Appellant was van mening dat de termijnoverschrijding wel verschoonbaar was en dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep vastgesteld dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing was. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde reden voor de termijnoverschrijding, namelijk de veronderstelling dat hij pas bezwaar kon maken na het verkrijgen van een geldige verblijfstitel, niet voldoende was om aan te nemen dat hij niet in verzuim was. De Raad concludeerde dat de gevolgen van de termijnoverschrijding voor risico van appellant kwamen.

Met betrekking tot de proceskosten oordeelde de Raad dat de rechtbank ten onrechte het gewicht van de zaak als licht had aangemerkt. De Raad vernietigde de beslissing van de rechtbank over de proceskosten en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1518,-- bedroegen, inclusief het griffierecht van € 150,--. De uitspraak van de rechtbank werd voor het overige bevestigd.

Uitspraak

10/2384 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2010, 08/3351(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2010. Voor appellant is verschenen mr. F. Verkerk, kantoorgenoot van mr. Tijhuis, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 3 oktober 2008 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2000, waarbij de aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is afgewezen, niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijn-overschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard op de grond dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid, omdat appellant door het Uwv niet in de gelegenheid was gesteld de reden voor de termijnoverschrijding kenbaar te maken. De door appellant in beroep aangegeven reden voor de termijnoverschrijding gaf echter ook de rechtbank geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Aan appellant is vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 322,-- toegekend voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep, waarbij het gewicht van de zaak is aangemerkt als licht. Tevens is opgedragen het door appellant betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat naar zijn mening de termijnoverschrijding wel verschoonbaar is. Volgens appellant heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook ten onrechte in stand gelaten. Voorts meent appellant dat de rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de toegekende proceskosten het gewicht van zijn zaak ten onrechte als licht heeft aangemerkt.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant met het bezwaar van 4 september 2008 gericht tegen het besluit van 22 februari 2000, te laat bezwaar heeft gemaakt.
4.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb niet van toepassing is. Uit genoemd artikel volgt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Met de rechtbank - en op grond van dezelfde overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd - is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde reden van de termijnoverschrijding, te weten dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij eerst bezwaar kon maken indien hij in bezit was van een geldige verblijfstitel, er niet toe leidt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. Het besluit van 22 februari 2000 bevatte immers een bezwaarclausule en gaf geen aanleiding voor de onjuiste veronderstelling van appellant met betrekking tot de mogelijkheid om bezwaar te maken. De gevolgen hiervan komen dan ook geheel voor risico van appellant.
4.4. Met betrekking tot de grief van appellant aangaande de proceskosten, merkt de Raad het volgende op. Uitgangspunt bij de toekenning van proceskosten in beroep is dat wordt uitgegaan van gemiddelde zwaarte van een zaak. Bij uitzondering kan, mits gemotiveerd, worden uitgegaan van de categorie licht. Hiervan is niet gebleken, zodat de Raad tot het oordeel komt dat deze grief slaagt.
4.5. Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt voor zover de toekenning van proceskosten in beroep is gebaseerd op een gewicht van de zaak als licht en dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Gezien het voorgaande ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op
€ 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 322,--;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1518,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van € 150,--.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) A.L. de Gier.
CVG