[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 november 2008, 08/2928 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 november 2010
Namens appellante heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Woerden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 25 juni 2001 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 7 juni 1999 tot en met 30 september 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand tot een bedrag van f. 28.475,90 (€ 12.921,88) van appellante teruggevorderd. Vanwege het feit dat appellante niet uit eigen beweging aan haar verplichtingen tot terugbetaling voldeed, heeft het College op 31 mei 2002 beslag gelegd op de uitkering die appellante van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontving. Bij brief van 10 september 2002 heeft het Uwv appellante op de hoogte gesteld van de beslaglegging en van zijn verplichting om een deel van de uitkering in te houden en rechtstreeks aan het College te betalen. In de periode van januari 2003 tot en met februari 2007 is de schuld - met enkele onderbrekingen - door maandelijkse betalingen van het Uwv aan het College deels afgelost.
1.2. Bij besluit van 28 oktober 2002, genomen op aanvraag van 18 september 2002, heeft het College aan appellante bijzondere bijstand ten bedrage van € 4.299,57 in de vorm van een lening voor de kosten van woninginrichting verleend.
1.3. Bij besluit van 4 december 2007 heeft het College afwijzend beslist op het verzoek van appellante tot kwijtschelding van de openstaande vordering van € 3.965,74 in verband met de lening. Daaraan ligt ten grondslag dat slechts in 7 maandelijkse termijnen op het terug te betalen bedrag is afgelost en dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding in het beleid van het College.
1.4. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Blijkens het Werkboek WWB hanteert het College ten aanzien van bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen in de vorm van een lening het beleid dat een openstaande vordering wordt kwijtgescholden indien de betrokkene in
36 maandelijkse termijnen volledig aan de voor hem geldende aflossingsverplichting heeft voldaan. Vaststaat dat in dit geval aan deze voorwaarde niet is voldaan, zodat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld.
4.2. Appellante stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat het College haar ten onrechte nimmer duidelijk heeft gemaakt dat de door middel van de beslaglegging van het Uwv ontvangen uitkeringsgelden werden aangewend voor de aflossing van de schuld die voortvloeit uit het besluit van 25 juni 2001. Zij meent met het College te hebben afgesproken dat de van het Uwv ontvangen uitkeringsgelden werden aangewend voor aflossing van de lening. In dit verband stelt zij ook dat zij haar situatie in verband met haar psychiatrische problematiek niet goed heeft kunnen overzien.
4.3. De Raad volgt appellante hierin niet. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante redelijkerwijs moeten begrijpen dat de van het Uwv ontvangen uitkeringsgelden niet bestemd waren voor de aflossing van de lening, reeds omdat de aanvraag en toekenning van de leenbijstand dateert van na de bekendmaking van de beslaglegging. Ook verder kan voor het bestaan van de bedoelde afspraak met het College in de gedingstukken geen steun worden gevonden. Voorts rust op appellante zelf de verantwoordelijkheid om bij onduidelijkheden uitleg aan het College te vragen of om bij derden om hulp te verzoeken.
4.4. Ook in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van zijn beleid had moeten afwijken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.