[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2009, 08/1660 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2010. Bij die gelegenheid heeft appellant een verzoek om wraking van de behandelend rechter gedaan. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst.
Bij uitspraak van 22 juli 2010 heeft de Raad het verzoek om wraking van de behandelend rechter afgewezen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 22 september 2010. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
1. Appellant is per 24 juli 2000 in dienst getreden van [werkgever] als boekhouder met een arbeidsomvang van 15 uur per week. Op 28 november 2000 is appellant uitgevallen met chronische darmklachten. Na een ziekenhuisopname heeft appellant zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat en per einde wachttijd (28 november 2001) is appellant gedeeltelijk arbeidsongeschikt geacht. Hij werkte twee maal 4 uur per week bij [werkgever] De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld naar 45-55%. Appellant, het Uwv en [werkgever] zijn in overleg geweest om te bezien of appellant, met het oog op diens re-integratie en vanwege het ontbreken van een adequate toiletvoorziening bij [werkgever], in aanmerking kon worden gebracht voor een thuiswerkvoorziening. Die voorziening is er uiteindelijk niet gekomen. [werkgever] heeft appellant in de loop van 2004 thuiswerkzaamheden opgedragen van een enigszins andere aard dan zijn oorspronkelijke werkzaamheden. Deze werkzaamheden heeft appellant verricht van juni 2004 tot en met januari 2005. In verband met het wegvallen van die werkzaamheden heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 7 november 2007 is appellant WW-uitkering ontzegd omdat appellant per 29 januari 2005 geen relevant arbeidsurenverlies heeft geleden en derhalve niet werkloos wordt geacht in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Bij besluit van 18 april 2008 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat voor de vraag of sprake is van arbeidsurenverlies zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, uitsluitend van belang is of feitelijk sprake is van een relevant arbeidsurenverlies. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat wel sprake is van verlies aan arbeidsuren, maar dat het verlies van de werkzaamheden per 29 januari 2005 geen arbeidsurenverlies oplevert in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, om reden dat deze werkzaamheden niet binnen het kader van de arbeidsovereenkomst aan appellant waren opgedragen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit dan ook gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen van dat besluit. Het verzoek om teruggave van het griffierecht heeft de rechtbank afgewezen. Tenslotte heeft de rechtbank het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen en bepaald dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schade omdat de afwijzing van het verzoek om WW-uitkering inhoudelijk in stand is gebleven en niet is gebleken dat appellant schade heeft geleden als gevolg van het niet deugdelijk motiveren van het bestreden besluit. Het verzoek om vergoeding van proceskosten is door de rechtbank eveneens afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht om een aantal getuigen op te roepen. Voorts heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Samengevat komen deze gronden er op neer dat appellant verzoekt om vergoeding van door hem geleden schade, alsmede vergoeding van proceskosten op basis van werkelijke kosten en tenslotte om toetsing van de toegepaste arbeids- en bestuursrechtelijke bepalingen aan internationale regelgeving.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Er was geen aanleiding om de CWI of [werkgever] ter zitting op te roepen nu zij geen partij zijn in dit geding, dan wel, voorzover appellant beoogt hen als getuigen te laten horen, zij als getuigen niets zouden kunnen verklaren dat voor de beoordeling van de werkloosheid per 29 januari 2005 van belang zou kunnen zijn.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de rechtbank het verzoek om teruggave van griffierecht terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij de voorbereiding van het besluit van 7 november 2007 de hoorplicht niet heeft geschonden noch anderszins onzorgvuldig te werk is gegaan en stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
4.3. De grond van appellant die verband houdt met zijn re-integratierechten, valt buiten de omvang van dit geding nu hier slechts de vraag aan de orde is of appellant per 29 januari 2005 in aanmerking komt voor een WW-uitkering, zodat verdere bespreking daarvan achterwege kan blijven.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ter beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW uitsluitend van belang is of feitelijk sprake is van relevant arbeidsurenverlies. Daaruit volgt dat appellant met het wegvallen van de door hem verrichte thuiswerkzaamheden die een omvang hadden van ongeveer 7,5 uur per week op 29 januari 2005 wel een relevant aantal arbeidsuren heeft verloren als hiervoor bedoeld.
Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte aan appellant WW-uitkering heeft ontzegd. Het hoger beroep slaagt in zoverre en het Uwv zal hierover een nieuw besluit moeten nemen.
4.5. De Raad overweegt met betrekking tot de stellingen van appellant aangaande de inzage van processtukken het volgende. Op grond van artikel 8:39 van de Algemene wet betuursrecht (Awb) worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken zo spoedig mogelijk aan partijen gestuurd. Een afzonderlijke regeling met betrekking tot de inzage van processtukken in beroep kent de Awb, met uitzondering van artikel 8:39, tweede lid, niet en is voor een goed verloop van de procedure, gelet op dit artikel, ook niet nodig; partijen beschikken immers over alle processtukken. Inzage is op verzoek echter mogelijk. Met de mogelijkheid die appellant is geboden om zijn dossiers in Amsterdam in te zien, is zijn recht op een eerlijk proces niet geschonden. Voorts is niet gebleken dat verzuimd is processtukken aan appellant toe te zenden. Anders dan appellant veronderstelt behoren verslagen van de beraadslagingen van de raadkamer niet tot de openbare stukken die voor partijen beschikbaar zijn.
4.6. Appellant heeft tenslotte verwezen naar een veelheid van internationaalrechtelijke regels waaruit naar zijn mening volgt dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Daarbij verwijst appellant naar een hem toekomend (grond)recht op re-integratie. Zoals onder 4.3 is overwogen maakt dat gestelde recht geen onderdeel uit van dit geding. Deze gronden treffen dan ook geen doel. Daarom is er evenmin aanleiding om pre-judiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. Tenslotte vloeit - anders dan door appellant wordt verondersteld - uit internationale verdragen niet voort dat de Raad in het kader van een hoger beroep een onderzoek dient te verrichten naar de interne gang van zaken bij een rechtbank of de daarop betrekking hebbende stukken dient op te vragen.
4.7. Uit overweging 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd evenals het bestreden besluit. Het Uwv zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak. De Raad gaat er daarbij van uit dat bij de nadere besluitvorming tevens aandacht zal worden besteed aan de vergoeding van wettelijke rente. Ter voorlichting van partijen en ter voorkoming van verdere procedures wordt er daarbij nog op gewezen dat, gelet op de regels aangaande het dagloon, en gelet op het feit dat appellant in de betreffende periode een WAO-uitkering heeft ontvangen, thans nog niet valt vast te stellen of er aanleiding is om enige vergoeding toe te kennen. Voor overige vergoeding van schade zoals door appellant gevorderd bestaat geen aanleiding.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2,70 in beroep en op € 14,84 in hoger beroep voor reiskosten in beide instanties. Voor een vergoeding op basis van werkelijk gemaakte kosten, zoals door appellant verzocht, verwijst de Raad naar het oordeel van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak onder overweging 16, welk oordeel de Raad volledig onderschrijft.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2007 neemt;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 17,54;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,- (€ 39,- en € 110,- ) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.