ECLI:NL:CRVB:2010:BO4117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2060 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens gebrek aan relevant arbeidsurenverlies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was hem ontzegd omdat hij per 15 mei 2007 geen relevant arbeidsurenverlies had geleden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet had aangetoond dat zijn aanvraag betrekking had op werkloosheid per 29 januari 2005. De Raad oordeelde dat het Uwv geen aanleiding had om te veronderstellen dat appellant een WW-uitkering per die datum vroeg, aangezien het aanvraagformulier een andere datum vermeldde. Appellant had in de 26 weken voorafgaand aan 15 mei 2007 slechts 7,5 uur per week gewerkt, wat niet voldeed aan de criteria voor werkloosheid volgens de WW.

Tijdens de zitting op 24 juni 2010 deed appellant een verzoek tot wraking van de behandelend rechter, wat werd afgewezen. Het onderzoek werd hervat op 22 september 2010, waarbij appellant in persoon verscheen. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen recht op een WW-uitkering was, omdat er geen relevant arbeidsurenverlies was vastgesteld. Appellant had ook geen recht op schadevergoeding, aangezien de Raad geen aanleiding zag om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

09/2060 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2009, 07/3212 WW (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2010. Bij die gelegenheid heeft appellant een verzoek tot wraking van de behandelend rechter gedaan. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst.
Bij uitspraak van 22 juli 2010 heeft de Raad het verzoek om wraking van de behandelend rechter afgewezen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 22 september 2010. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is per 24 juli 2000 in dienst getreden van [werkgever] als boekhouder met een arbeidsomvang van 15 uur per week. Op 28 november 2000 is appellant uitgevallen met chronische darmklachten. Na een ziekenhuisopname heeft appellant zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat en per einde wachttijd (28 november 2001) is appellant gedeeltelijk arbeidsongeschikt geacht en is zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45-55%. Hij werkte twee maal 4 uur per week bij [werkgever] Appellant, het Uwv en [werkgever] zijn in overleg geweest om te bezien of appellant, met het oog op diens re-integratie en vanwege het ontbreken van een adequate toiletvoorziening bij [werkgever], in aanmerking kon worden gebracht voor een thuiswerkvoorziening. Die voorziening is er uiteindelijk niet gekomen. [werkgever] heeft appellant in de loop van 2004 thuiswerkzaamheden opgedragen van een enigszins andere aard dan zijn oorspronkelijke werkzaamheden. Deze werkzaamheden heeft appellant verricht van juni 2004 tot en met januari 2005. In verband met het wegvallen van die werkzaamheden heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 9 juli 2007 is appellant WW-uitkering ontzegd omdat appellant per 15 mei 2007 geen relevant arbeidsurenverlies heeft geleden en derhalve niet werkloos wordt geacht in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Bij besluit van
10 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet dat appellant op enig moment voorafgaand aan het nemen van het besluit van 9 juli 2007 aan het Uwv heeft laten weten dat zijn aanvraag betrekking had op werkloosheid per 29 januari 2005. Het opvragen van de loonstroken over de periode april 2006 tot en met mei 2007 gaf een indicatie van het beoordelingstijdvak en had voor appellant de aanleiding kunnen vormen om aan te geven dat hij een andere aanvraagdatum bedoeld had. Tenslotte heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant in de 26 weken voorafgaand aan 15 mei 2007 gedurende 7,5 uur per week werkzaam is geweest en ook nadien, zodat met ingang van deze datum geen sprake is geweest van relevant arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Deze komen er -samengevat- op neer dat appellant de Raad verzoekt om zijn aanspraak op WW-uitkering, waaronder appellant bedoelt zijn re-integratierechten, per 29 januari 2005 vast te stellen, om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van zijn inkomensschade, immateriële schade alsmede vergoeding van proceskosten op basis van werkelijke kosten, om een aantal getuigen op te roepen en tenslotte om toetsing van de toegepaste arbeids- en bestuursrechtelijke bepalingen aan internationale regelgeving en op verbindendheid te onderzoeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Er is geen aanleiding om de CWI of [werkgever] ter zitting op te roepen nu zij geen partij zijn in dit geding, dan wel, voorzover appellant beoogt hen als getuigen te laten horen, zij als getuigen niets zouden kunnen verklaren dat voor de beoordeling van de werkloosheid van belang zou kunnen zijn.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten tijde van de aanvraag van 1 juni 2007 het Uwv geen aanleiding had te veronderstellen dat appellant feitelijk bedoelde WW-uitkering te vragen per 29 januari 2005. Het aanvraagformulier vermeldt immers 15 juni 2007 als datum tot wanneer appellant volledig voor zijn werkgever werkte en volledig werd doorbetaald. Op de vraagstelling van het Uwv, gericht op de 26 weken voorafgaand aan 15 mei 2007, heeft appellant ook niet corrigerend gereageerd. De Raad stelt zich dan ook achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat appellant per 15 mei 2007 geen recht had op WW-uitkering om reden dat er geen sprake was van een relevant arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW.
4.3. De grond van appellant die verband houdt met zijn re-integratierechten, valt buiten de omvang van dit geding nu hier slechts de vraag aan de orde is of appellant per 15 mei 2007 in aanmerking komt voor een WW-uitkering, zodat verdere bespreking daarvan achterwege kan blijven.
4.4. De Raad overweegt met betrekking tot de stellingen van appellant aangaande de inzage van processtukken het volgende. Op grond van artikel 8:39 van de Awb worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken zo spoedig mogelijk aan partijen gestuurd. Een afzonderlijke regeling met betrekking tot de inzage van processtukken in beroep kent de Awb, met uitzondering van artikel 8:39, tweede lid, niet en is voor een goed verloop van de procedure, gelet op dit artikel, ook niet nodig; partijen beschikken immers over alle processtukken. Inzage is op verzoek echter mogelijk. Met de mogelijkheid die appellant is geboden om zijn dossiers in Amsterdam in te zien, is zijn recht op een eerlijk proces niet geschonden. Voorts is niet gebleken dat verzuimd is processtukken aan appellant toe te zenden. Anders dan appellant veronderstelt behoren verslagen van de beraadslagingen van de raadkamer niet tot de openbare stukken die voor partijen beschikbaar zijn.
4.5. Appellant heeft tenslotte verwezen naar een veelheid van internationaalrechtelijke regels waaruit naar zijn mening volgt dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Daarbij verwijst appellant naar een hem toekomend (grond)recht op re-integratie. Zoals onder 4.3 is overwogen maakt dat gestelde recht geen onderdeel uit van dit geding. Deze gronden treffen dan ook geen doel. Daarom is er evenmin aanleiding om pre-judiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. Tenslotte vloeit - anders dan door appellant wordt verondersteld - uit internationale verdragen niet voort dat de Raad in het kader van een hoger beroep een onderzoek dient te verrichten naar de interne gang van zaken bij een rechtbank of de daarop betrekking hebbende stukken dient op te vragen.
4.6. Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. Gezien het bepaalde onder 4.6 oordeelt de Raad dat er geen aanleiding is om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade als door appellant gevorderd.
5. De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
TM