ECLI:NL:CRVB:2010:BO3942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2475 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van gedeeltelijke WAO-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder besloten om de WAO-uitkering van appellante per 27 maart 2006 in te trekken, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.G. Groen, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Tijdens de zitting op 1 oktober 2010 was appellante aanwezig, maar het Uwv was niet vertegenwoordigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv niet ontoereikend of onjuist is. De Raad concludeerde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn, ondanks haar aangevoerde beperkingen. De Raad wees erop dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stelling dat haar beperkingen zijn onderschat te onderbouwen. De Raad vond dat de bezwaarverzekeringsarts op juiste wijze rekening heeft gehouden met de gezondheidssituatie van appellante en dat de door haar aangevoerde argumenten niet voldoende waren om het besluit van het Uwv te weerleggen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 12 november 2010, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De beslissing bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

09/2475 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 maart 2009, 08/3409 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 20 juli 2006 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellante per 27 maart 2006 in te trekken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% bedraagt.
1.2. Bij uitspraak van de Raad van 17 juli 2009, LJN BJ3078, is de Raad – voor zover hier van belang – tot het oordeel gekomen dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van 20 juli 2006 niet ontoereikend of onjuist is en dat de aan die schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.
2.1. Bij besluit van 31 maart 2008 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd het besluit appellante per
22 februari 2007 een WAO-uitkering toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 31 maart 2008 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat in de voor appellante opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op onvoldoende wijze rekening is gehouden met haar beperkingen en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar geschikt zijn.
2.3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat in de voor haar opgestelde FML op voldoende wijze rekening is gehouden met haar beperkingen. Zij acht zich niet in staat werkzaamheden te verrichten.
Desgevraagd heeft appellante ter zitting gesteld dat haar gezondheidssituatie reeds langere tijd slecht is. Van een significante verslechtering in de periode van 27 maart 2006 (de datum waarop het besluit van 20 juli 2006 ziet) tot
22 februari 2007 (de datum waarop het besluit van 31 maart 2008 ziet) is naar haar mening geen sprake.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. Aan het besluit van 31 maart 2008 ligt mede ten grondslag een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van
19 februari 2008. Uit deze rapportage volgt dat deze arts kennis heeft genomen van de medische stukken die ten grondslag liggen aan het besluit van 20 juli 2006 en ook rekening heeft gehouden met recent verkregen informatie van onder andere de appellante behandelende internist.
Op basis van deze informatie zijn door de bezwaarverzekeringsarts ten opzichte van de voor appellante vastgestelde beperkingen die zien op 27 maart 2006 iets verdergaande beperkingen vastgesteld.
3.3. Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De Raad kan zich geheel vinden in de door de rechtbank gebezigde overwegingen.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet alsnog tot het oordeel dat de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft in hoger beroep weliswaar gesteld dat zij meer beperkt is dan is aangenomen, maar heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Een onderbouwing van haar stelling met een verklaring van een medicus of een onderbouwde verwijzing naar een medicus die haar standpunt omtrent haar gezondheidssituatie en de hieruit voor het verrichten van werkzaamheden voortvloeiende beperkingen deelt, ontbreekt. De bij brief van 7 september 2010 zonder nadere toelichting opgezonden visitegegevens van de huisarts van appellante zijn hiervoor onvoldoende.
De omstandigheid dat appellante nog onder behandeling is en dat naar haar mening uit recente onderzoeken zou kunnen blijken dat haar beperkingen onjuist zijn ingeschat zijn hiervoor onvoldoende. Appellante heeft geenszins inzichtelijk gemaakt dat de door haar bedoelde onderzoeken zien op de datum in deze procedure in geding.
3.4. De Raad wijst er ten slotte in dit verband nog op dat uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, gelet ook op haar standpunt vermeld in de derde volzin van 2.3 en hetgeen is vermeld in 1.2, er geenszins toe leidt dat de door de bezwaarverzekeringsarts met de aangenomen - ten opzichte van 27 maart 2006 verscherpte - beperkingen op onvoldoende wijze recht heeft gedaan aan de gezondheidssituatie van appellante en de hieruit voor het verrichten van werkzaamheden voortvloeiende beperkingen.
3.5. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellante uitgaande van de voor haar vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.6. Het hoger beroep van appellante treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) D.E.P.M. Bary.
CVG