[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 oktober 2008, 07/8718 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2010
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 28 september 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 6 maart 1998, met enkele onderbrekingen, bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Uit een jegens appellant ingesteld strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat hij activiteiten verricht in strijd met de Opiumwet. Op 23 februari 2006 is appellant door de politie aangehouden.
1.3. Bij besluit van 1 juni 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 25 mei 2002 ingetrokken en de over de periode van 25 mei 2002 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.048,63 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 15 oktober 2007, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand wordt ingetrokken vanaf 31 maart 2005 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 maart 2005 tot en met 31 maart 2006 tot een bedrag van € 11.664,78 van appellant worden teruggevorderd. Aan het besluit van 15 oktober 2007 heeft het College ten grondslag gelegd dat over de periode van 31 maart 2005 tot en met 22 februari 2006 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant in die periode inkomsten uit handel in verdovende middelen heeft gehad, waarvan hij geen opgave heeft gedaan aan het College en waarvan de omvang niet kan worden vastgesteld. In de periode van 23 februari 2006 tot en met 31 maart 2006 was appellant gedetineerd, zodat hij om die reden geen recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat het College terecht is overgegaan tot intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van
31 maart 2005 tot en met 22 februari 2006 (hierna: periode in geding).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek jegens appellant een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant zich gedurende de periode in geding bezig heeft gehouden met handel in drugs en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen. De bevindingen van het onderzoek, dat heeft bestaan uit observaties, het afluisteren van telefoongesprekken, de verhoren van appellant en medeverdachten, waaronder enkele afnemers van de drugs, en de doorzoeking van twee panden in ’s-Gravenhage op 22 februari 2006 waarbij een grote hoeveelheid drugs in beslag is genomen, zijn neergelegd in processen-verbaal. Gelet op het verzamelde bewijsmateriaal, op basis waarvan appellant strafrechtelijk is veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet in de periode in geding, en de hoeveelheid drugs die in beslag is genomen, is onaannemelijk dat, zoals appellant stelt, de aangetroffen drugs uitsluitend bestemd waren voor zijn eigen gebruik. Daarbij merkt de Raad op dat appellant tijdens de hoorzitting op 5 september 2007 heeft verklaard dat de aangetroffen, meer dan gebruikelijke, hoeveelheid drugs bestemd was om zijn eigen verslaving te kunnen betalen en dat de bijstandsuitkering niet genoeg was om van te leven. Appellant heeft van deze activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten geen mededeling aan het College gedaan. Daarmee heeft hij zijn wettelijke, aan de verlening van bijstand verbonden, inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat het College niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld doordat de besluitvorming is gebaseerd op een samenvatting van het proces-verbaal van de politie. Uit de gedingstukken blijkt dat de afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente
’s-Gravenhage met toestemming van de officier van justitie de beschikking heeft gekregen over opgemaakte processen-verbaal, waarin een uitvoerige samenvatting is weergegeven van de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek. Naar het oordeel van de Raad vermelden deze processen-verbaal voldoende feiten en omstandigheden op basis waarvan het College tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellant in de periode in geding zich bezig heeft gehouden met de handel in drugs. Aan de hand van de nadien aan het dossier toegevoegde processen-verbaal kan worden vastgesteld dat de samenvattingen juist zijn en dat daaruit geen wezenlijke informatie is weggelaten, hetgeen door appellant niet is bestreden.
4.3. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het College heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, omdat nagelaten is met hem een confrontatiegesprek te voeren. Daargelaten of het College in de omstandigheden van appellant, die de handel in drugs is blijven ontkennen, gehouden is de betrokkene in een gesprek te confronteren met de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek alvorens een besluit te nemen over intrekking en terugvordering van bijstand, stelt de Raad vast dat appellant tijdens de hoorzitting op 5 september 2007 de gelegenheid heeft gehad om zich uit te laten over de redenen voor de intrekking en de terugvordering van de bijstand.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Appellant heeft steevast, ook in hoger beroep, ontkend dat hij in drugs heeft gehandeld en hij heeft niet aan de hand van een deugdelijke administratie van de inkoop en de verkoop van de drugs of anderszins aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt welke inkomsten hij uit de handel in drugs heeft ontvangen. De omstandigheid dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage in het vonnis van
11 mei 2007 het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op € 4.280,-- en de financiële recherche unit van de politie Haaglanden in het rapport van 23 mei 2006 het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel heeft berekend op een bedrag van € 10.008,-- leidt de Raad niet tot ander oordeel, reeds omdat deze berekening berust op een aantal aannames en schattingen en niet op controleerbare gegevens inzake omzet en gemaakte kosten.
4.5. Gelet op het vorenstaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellant over de periode in geding. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Het College was op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tevens bevoegd tot terugvordering van de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand. Appellant heeft aangevoerd dat het College het bedrag van de terugvordering had moeten beperken tot het berekende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer zijn uitspraken van 27 augustus 2003, LJN AK3428 en 10 januari 2006, LJN AV0131, kan het berekende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel evenwel niet van invloed zijn op de hoogte van het in een bestuursrechtelijke procedure terug te vorderen bedrag aan bijstand, zodat het College niet gehouden was het bedrag van de terugvordering om deze reden te matigen. De Raad ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.