ECLI:NL:CRVB:2010:BO3802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1582 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde uitkering en dagloonberekening in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde uitkering aan appellant, die sinds 5 januari 2004 in dienst was bij de Vereniging voor Protestants Christelijk Voorgezet Onderwijs. Appellant is in februari 2005 uitgevallen wegens ziekte en heeft gedeeltelijk zijn werk hervat. Het UWV heeft appellant op 30 januari 2007 een loongerelateerde uitkering toegekend, berekend op basis van een dagloon van € 131,46, waarbij het refertejaar is vastgesteld van 1 februari 2004 tot 31 januari 2005. De berekening van het dagloon is echter omstreden, omdat het UWV in afwijking van de hoofdregel van de WIA, artikel 13, het opgebouwde vakantiegeld niet heeft meegenomen in de dagloonberekening, maar enkel de uitbetaalde vakantiebijslag. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV heeft dit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 4 november 2010 geoordeeld dat de toepassing van artikel 24, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen in dit geval terecht is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat de werkgever heeft gehandeld conform de geldende CAO en de arbeidsovereenkomst van appellant. De Raad heeft ook de argumenten van appellant verworpen dat de besluitgever de grenzen van de afwijkingsbevoegdheid heeft overschreden. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaarde, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding om het UWV te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

09/1582 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2009, 08/1243 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 4 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Aarts, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond, hoger beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. van Dijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is op 5 januari 2004 als docent Natuurkunde in dienst getreden bij de Vereniging voor Protestants Christelijk Voorgezet Onderwijs. Op 21 februari 2005 is hij in deze functie uitgevallen wegens ziekte. Hij heeft nadien gedeeltelijk het eigen werk hervat.
1.2. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 19 februari 2007 een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend, waarvan de hoogte is berekend naar een dagloon van € 131,46. Daarbij heeft het Uwv het refertejaar vastgesteld op de periode van 1 februari 2004 tot 31 januari 2005. Omdat het refertejaar niet geheel na 1 januari 2006 ligt, is met toepassing van artikel 24, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit) in afwijking van artikel 3, eerste lid, van het Besluit bij de dagloonberekening de uitbetaalde vakantiebijslag en niet de opgebouwde vakantiebijslag meegenomen.
1.3. Bij besluit van 8 februari 2008 heeft het Uwv het tegen het besluit van 30 januari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard, omdat was verzuimd de pensioenpremies op het maandloon (het loon dat appellant na zijn arbeidsongeschiktheid in zijn aangepaste werk nog verdiende) in mindering te brengen met het gevolg dat het verschil tussen dit loon en het WIA-maandloon onjuist was berekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 8 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard voor zover bij besluit van 20 maart 2008 aan dit beroep is tegemoet gekomen. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 13, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is - voorzover relevant - bepaald dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. Op grond van artikel 13, derde lid, van de wet WIA kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.
4.2. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit wordt, in afwijking van het beginsel dat het dagloon wordt vastgesteld aan de hand van de loonbedragen waarvan de werkgever in het refertejaar aangifte heeft gedaan, de opgebouwde vakantiebijslag in het dagloon opgenomen.
4.3. Artikel 24, tweede lid, van het Besluit bepaalt dat, indien de werknemer in de aangiftetijdvakken in refertejaren gelegen vóór 1 januari 2007 loon heeft genoten, waarin bedragen aan vakantiebijslag en van extra periodiek salaris zijn opgenomen, artikel 3, eerste lid, voor de dagloonberekening buiten aanmerking blijft en het dagloon wordt berekend door het loon, dat de werknemer heeft genoten in het refertejaar te delen door 261.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 24, tweede lid, van het Besluit in het geval van appellant van toepassing is, nu het refertejaar vóór 1 januari 2007 eindigt en hij naast zijn periodieke loonbetalingen aanspraak had op vakantiebijslag.
4.5. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat artikel 24, tweede lid, van het Besluit buiten toepassing dient te worden gelaten omdat de besluitgever de grenzen van de in artikel 13, derde lid, van de WIA neergelegde afwijkingsbevoegdheid heeft overschreden. Daartoe heeft appellant, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 13 van de WIA, naar voren gebracht dat de formele wetgever met artikel 13, derde lid, van de WIA mede heeft beoogd een voorziening te geven waarmee kan worden voorkomen dat toepassing van de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, tot onredelijke en ongewenste uitkomsten leidt. De Raad merkt hierover allereerst op dat artikel 3, eerste lid, van het Besluit een van artikel 13, eerste lid, van de WIA afwijkende regel bevat welke op grond van artikel 24, tweede lid, van het Besluit voor de daarin opgenomen overgangsperiode buiten aanmerking wordt gelaten. Artikel 24, tweede lid, van het Besluit bevat derhalve niet een van artikel 13, eerste lid, van de WIA afwijkende regel. De besluitgever heeft blijkens de toelichting op artikel 24, tweede lid, voor een overgangsperiode gekozen omdat de loonopgave van de werkgever in het overgangsjaar 2006 voor de vaststelling van het bedrag aan opgebouwde vakantiebijslag niet alle relevante gegevens bevat. De Raad vermag niet in te zien dat de besluitgever hiermee in strijd heeft gehandeld met artikel 13 van de WIA.
4.6. De Raad onderkent dat toepassing van artikel 24, tweede lid, van het Besluit in het geval van appellant tot een lager dagloon leidt dan met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit het geval zou zijn geweest. Dit is een gevolg van het feit dat appellant met ingang van 5 januari 2004 bij zijn werkgever in dienst is getreden waardoor de door hem in het refertejaar genoten vakantiebijslag (enkel) betrekking heeft op de in de periode van januari 2004 tot en met mei 2004 opgebouwde rechten. Deze omstandigheid levert naar het oordeel van de Raad echter geen grond op om artikel 24, tweede lid, van het Besluit buiten toepassing te laten. Hierbij tekent de Raad aan dat het aan de wetgever en niet aan de Raad is om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Besluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
4.7. Met het Uwv en anders dan appellant stelt de Raad voorts vast dat met artikel 24, eerste lid, van het Besluit bedoeld is te regelen van welk loonbegrip uitgegaan dient te worden als sprake is van een referteperiode die (deels) gelegen is vóór 1 januari 2006. Uit artikel 24, eerste lid, van het Besluit blijkt dat voor loon dat is genoten in aangiftetijdvakken vóór 1 januari 2006 het loonbegrip op grond van de CSV van toepassing blijft.
4.8. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Uwv toepassing had moeten geven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Ingevolge dit artikellid wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. In artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) is - voor zover relevant - bepaald dat de vakantiebijslag (één keer per jaar) in de maand juni wordt uitbetaald, tenzij daarvan bij publiekrechtelijke regeling of schriftelijke overeenkomst is afgeweken. Uit de zich in het dossier bevindende salarisspecificaties blijkt dat appellant zijn vakantiebijslag in de maand mei uitbetaald kreeg, waaruit kan worden opgemaakt dat de werkgever - behoudens het tijdstip van uitbetaling - niet heeft afgeweken van de hiervoor genoemde in artikel 17 van de WML neergelegde hoofdregel dat de vakantiebijslag jaarlijks wordt uitbetaald. De Raad is niet gebleken dat de werkgever hierbij niet heeft gehandeld overeenkomstig de op appellant van toepassing zijnde CAO en/of de tussen hen afgesloten arbeidsovereenkomst. Voor de stelling van appellant dat de vakantiebijslag maandelijks vorderbaar is, is derhalve geen rechtsgrond aan te wijzen. Gelet hierop, kan de vraag of het hier gaat om loon dat niet tevens inbaar is geworden buiten bespreking blijven.
4.9. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) J. de Jong.
RH