ECLI:NL:CRVB:2010:BO3769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6499 AW + 08/2362 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van onderwijskostenvergoeding aan ambtenaar in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de toekenning van een vergoeding voor onderwijskosten aan een appellant, die als ambtenaar was uitgezonden naar Curaçao. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbanken, waarbij de eerste uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage het beroep van de appellant tegen een besluit van de minister ongegrond verklaarde, en de tweede uitspraak van de rechtbank Maastricht het beroep tegen een ander besluit niet-ontvankelijk verklaarde. De Raad oordeelt dat de rechtbank Maastricht ten onrechte tot een niet-ontvankelijkverklaring is gekomen, omdat de besluiten betrekking hebben op verschillende schooljaren en niet als een nadere uitvoering van elkaar kunnen worden gezien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage en vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht. De Raad oordeelt dat de minister de appellant moet vergoeden voor de proceskosten in hoger beroep en dat het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond is. De Raad benadrukt dat de toepassing van de Tijdelijke Afspraken Uitzendvoorwaarden KLPD RST (TAU) en de Regeling beschikbaarstelling ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba (Rbana) niet leidt tot een onbeperkte vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte onderwijskosten, maar dat er een maximum aan de vergoeding kan worden gesteld. De uitspraak is gedaan op 4 november 2010.

Uitspraak

06/6499 AW
08/2362 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], thans wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 oktober 2006, 05/8966 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 maart 2008, 07/1245 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 4 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen met de nummers 06/6498 AW en 08/2308 AW, plaatsgevonden op 4 juni 2009. Namens appellant is verschenen mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De minister is vertegenwoordigd geweest door J.L. Limon, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd).
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst. Op 16 juli 2009 heeft de Raad uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant.
Bij uitspraak van 25 maart 2010 heeft de Raad de uitspraak van 16 juli 2009 vervallen verklaard en bepaald dat de zaak door een andere kamer van de Raad opnieuw zal worden behandeld.
Het hernieuwde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De minister is vertegenwoordigd geweest door J.L. Limon, werkzaam bij het Klpd.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Veiligheid en Justitie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 14 juli 2001 via het Klpd uitgezonden naar Curaçao en daar tewerkgesteld bij het Recherche Samenwerkingsteam Nederland, Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: RST).
2.2. Op 15 december 2003 hebben de betrokken politievakorganisaties, na een eerder bereikt akkoord in het Georganiseerd Overleg KLPD over aanpassing van de uitzendvoorwaarden voor het RST, hun goedkeuring verleend aan de Tijdelijke Afspraken Uitzendvoorwaarden KLPD RST (hierna: TAU), de Aanvullingen bij de TAU (hierna: TAU-A) en de Overgangsbepalingen invoering TAU (hierna: TAU-i). De TAU is in werking getreden op 15 december 2003 en werkt terug tot 1 september 1997. Ter uitvoering van deze regelingen is aan appellant bij besluit van 17 december 2003, naast andere vergoedingen, een bedrag toegekend van € 873,56 netto als vergoeding voor onderwijskosten over de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 voor zijn twee kinderen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2005 (hierna: besluit 1).
2.3. Aan de uitzending van appellant naar Curaçao is met zijn repatriëring op 3 juli 2006 een einde gekomen. Bij besluit van 7 november 2006 heeft de definitieve financiële afwikkeling van de uitzending en repatriëring plaatsgevonden. Daarbij heeft ook definitieve vaststelling plaatsgevonden van de aan appellant toekomende vergoeding voor onderwijskosten over de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006. Genoemd besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2007 (hierna: besluit 2).
3. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank Maastricht heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat besluit 2, waar het de vergoeding van onderwijskosten betreft, feitelijk een nadere uitvoering van besluit 1 is en dat appellant strikt bezien een oordeel van de rechtbank Maastricht verlangt over aangevallen uitspraak 1. Naar het oordeel van de rechtbank Maastricht zou dit een ontoelaatbare doorkruising opleveren van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zoals dat in het bestuurs(proces)recht te gelden heeft. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat zij moest uitgaan van de rechtmatigheid van aangevallen uitspraak 1, hetgeen volgens de rechtbank meebrengt dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van de gronden die hij, voor zover hier van belang, in zijn beroep tegen besluit 2 heeft aangevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Aangevallen uitspraak 1
4.1.1. In artikel 5.2, tweede lid, van de TAU is bepaald dat de belanghebbende die met zijn gezin is uitgezonden en die een of meer kinderen heeft die op de Nederlandse Antillen of Aruba onderwijs genieten, aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de onderwijskosten en bijkomende kosten. Volgens het derde lid van artikel 5.2 worden deze kosten vergoed tot ten hoogste de tarieven die door een erkende onderwijsinstelling worden gehanteerd, zoals opgenomen in bijlage 3 bij de TAU. De bijlage vermeldt voor de daarin genoemde erkende onderwijsinstellingen per schooljaar de maximale bedragen aan schoolgelden die voor vergoeding in aanmerking komen.
4.1.2. Appellant is van oordeel dat bij de vergoeding van onderwijskosten over de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 ten onrechte, conform de bijlage bij de TAU, een plafond is gehanteerd. Hij beroept zich in dit verband in de eerste plaats op een concept voor een Regeling houdende bepalingen betreffende de voorwaarden bij beschikbaarstelling van ambtenaren voor langere duur aan de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: concept-Rbana), welk concept volgens appellant een rol dient te spelen bij de uitleg van de TAU.
4.1.3. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Nog los van het feit dat niet de concept-Rbana, maar de TAU bindend is ten aanzien van de vergoedingsaanspraken van appellant over de in besluit 1 aan de orde zijnde schooljaren, bevat de concept-Rbana, in artikel 5.2, derde lid, evenals de TAU het voorschrift dat vergoeding van onderwijskosten plaatsvindt tot ten hoogste de tarieven die door een erkende onderwijsinstelling worden gehanteerd. De strekking van de concept-Rbana verschilt in dit opzicht dus niet van die van de TAU. Dat de concept-Rbana, anders dan de TAU, geen bijlage met bedragen bevat, doet daar niet aan af. Gelet op de woorden “ten hoogste” in de genoemde bepalingen voorziet geen van beide regelingen in een onbeperkte vergoeding van (een percentage van de) daadwerkelijk gemaakte kosten, ook niet indien een erkende onderwijsinstelling als bedoeld in die regelingen wordt bezocht.
4.1.4. Appellant heeft zich voorts beroepen op de beschikking van 12 juni 2001, waarin de voorwaarden voor zijn uitzending zijn geformuleerd. Hoewel de TAU een aantal jaren terugwerkt, staat het gestelde in die beschikking naar het oordeel van appellant in zijn geval aan toepassing van de TAU over de hier aan de orde zijnde schooljaren in de weg. De Raad overweegt dat met de TAU is beoogd een (aanmerkelijk) gunstiger vergoedingenpakket te creëren dan dat van de voorheen van toepassing zijnde Regeling honorering deskundigen technische bijstand. Blijkens onder meer besluit 1 pakt de toepassing van de TAU ook voor appellant in zijn totaliteit gunstiger uit dan die van de oude regeling: het besluit behelst een aanzienlijke nabetaling. Onder deze omstandig-heden ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de TAU niet had mogen worden toegepast. Evenals de rechtbank overweegt de Raad daarbij overigens nog dat uit onder meer een brief van de minister van 24 november 1999 blijkt dat ook bij de toepassing van de oude regeling, naast een beperking van de vergoeding tot 90% van de werkelijke kosten, een vast maximum bedrag werd gehanteerd dat de bovengrens van de 90%-vergoeding vormde.
4.1.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat deze uitspraak moet worden bevestigd.
4.2. Aangevallen uitspraak 2
4.2.1 Anders dan de rechtbank Maastricht heeft aangenomen, behelst besluit 2, voor zover in beroep aangevochten, geen nadere uitvoering van besluit 1. Besluit 1 heeft immers betrekking op de onderwijskosten in de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 en besluit 2 heeft betrekking op de onderwijskosten in de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006. De omstandigheden dat aan beide besluiten de toepassing van dezelfde regeling ten grondslag ligt en dat de rechtbank ’s-Gravenhage in aangevallen uitspraak 1 een oordeel over die toepassing heeft gegeven, maken dat niet anders. Geen rechtsregel stond de rechtbank Maastricht in de weg om een eigen oordeel over de bedoelde toepassing te geven. Van een verkapt hoger beroep is naar het oordeel van de Raad in een dergelijke situatie geen sprake. De rechtbank is in aangevallen uitspraak 2, voor zover in hoger beroep aangevochten, dan ook ten onrechte gekomen tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant. Aangevallen uitspraak 2 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.2.2. De Raad ziet, nu de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, geen aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te wijzen en zal de zaak zelf afdoen.
4.2.3. Bij koninklijk besluit van 30 augustus 2004 (Stb. 2004, 448) zijn RST’ers met ingang van 1 oktober 2004 onder de werking gebracht van het Besluit van 8 januari 2001, houdende regels inzake het beschikbaar stellen van ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba (Stb. 2001, 87). Ten aanzien van de ambtenaren, bedoeld in het Besluit van 8 januari 2001 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2004, op 6 december 2005 de Regeling beschikbaarstelling ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba (Stcrt. 2005, 237; hierna: Rbana) in werking getreden.
4.2.4. Op het punt van de onderwijskosten is de Rbana gelijkluidend aan de concept-Rbana. De vaststelling onder 3.1.3 dat niet is voorzien in onbeperkte vergoeding van (een percentage van de) daadwerkelijk gemaakte onderwijskosten, geldt dan ook evenzeer voor de schooljaren waarop besluit 2 betrekking heeft, te weten de jaren 2004/2005 en 2005/2006. In het verlengde van die vaststelling overweegt de Raad dat voor zover ten aanzien van genoemde schooljaren, gelet op de inwerkingtreding op 1 oktober 2004 van het Besluit van 30 augustus 2004, niet de TAU maar de Rbana moest worden toegepast, het ontbreken daarbij van een bijlage met maximum bedragen zoals de TAU die kende, niet betekent dat geen (absoluut) maximum aan de vergoeding mocht worden gesteld, gelet op de woorden “ten hoogste” in artikel 5.2, derde lid van de Rbana.
4.2.5. Het beroep van appellant tegen besluit 2, voor zover aangevochten, moet ongegrond worden verklaard.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tegen uitspraak 2 tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 5 oktober 2006;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 12 maart 2008 voor zover aangevochten, en verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juni 2007 in zoverre ongegrond;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) B. Bekkers.
HD