ECLI:NL:CRVB:2010:BO3750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2446 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens valse verklaring in proces-verbaal

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar, hierna appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant was sinds 1998 werkzaam bij de politieregio Hollands Midden als hoofdagent. In het kader van een winkeldiefstal heeft hij op 10 april 2007 een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal bevatte echter een valse verklaring, wat leidde tot een disciplinaire procedure. De korpsbeheerder heeft appellant op 24 oktober 2007 in kennis gesteld van zijn voornemen tot schorsing en op 20 december 2007 werd het voornemen tot ontslag kenbaar gemaakt. Uiteindelijk werd op 27 maart 2008 de straf van ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim, wat na bezwaar werd gehandhaafd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het tijdsverloop van vijf maanden tussen het ontstaan van het vermoeden van de valse verklaring en de schorsing in de weg zou moeten staan aan het opleggen van onvoorwaardelijk strafontslag. De korpsbeheerder bestreed deze gronden gemotiveerd.

De Raad overwoog dat het opleggen van de straf van ontslag in dit geval niet onevenredig was, gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad stelde vast dat de korpsbeheerder niet verplicht was te wachten op een strafrechtelijke veroordeling voordat hij disciplinaire maatregelen nam. Het tijdsverloop werd niet als onaanvaardbaar lang beschouwd, en de Raad oordeelde dat appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan het feit dat hij niet onmiddellijk was geschorst. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

09/2446 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 maart 2009, 08/6337 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 4 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2010. Appellant is niet verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Revet.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1998 werkzaam bij de politieregio Hollands Midden, district Gouwe IJssel, laatstelijk als hoofdagent. In verband met een winkeldiefstal in Gouda heeft appellant op 10 april 2007 een proces-verbaal opgemaakt. Parketsecretaris V heeft na ontvangst op 16 april 2007 van het proces-verbaal appellant verzocht om aanvullend proces-verbaal op te maken en daarbij de naam van getuige F genoemd. Appellant heeft op 4 mei 2007, op ambtseed, een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin hij heeft verklaard dat bij navraag F alleen heeft geassisteerd bij de aanhouding en verder niets heeft gezien. Na ontvangst van dit proces-verbaal heeft V zelf contact opgenomen met F, omdat het hem zeer onwaarschijnlijk voorkwam dat F niets had gezien. F bleek na de winkeldiefstal niet te zijn benaderd door appellant of enig andere politieagent. In de daarna gevolgde onderzoeken heeft appellant erkend dat hij geen navraag heeft gedaan bij F en dat het door hem opgestelde proces-verbaal van bevindingen in strijd met de waarheid is opgemaakt.
Op 22 oktober 2007 heeft de politierechter appellant veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden.
1.2. Op 24 oktober 2007 heeft de korpsbeheerder appellant in kennis gesteld van zijn voornemen hem te schorsen voor de duur van maximaal zes maanden en hem buiten functie gesteld. Op 20 december 2007 heeft de korpsbeheerder appellant in kennis gesteld van het voornemen hem de straf van ontslag op te leggen met onmiddellijke tenuitvoerlegging en appellant geschorst.
1.3. Bij besluit van 27 maart 2008 heeft de korpsbeheerder appellant in verband met ernstig plichtsverzuim de straf van ontslag opgelegd en de onmiddellijk tenuitvoerlegging ervan bevolen. Subsidiair is appellant ontslagen wegens ongeschiktheid voor het ambt. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2008 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het tijdsverloop van vijf maanden in de weg behoort te staan aan het opleggen van het onvoorwaardelijke strafontslag dan wel dat deze straf niet evenredig is aan het plichtsverzuim. De korpsbeheerder heeft de beroeps-gronden gemotiveerd bestreden.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Naar het oordeel van de Raad is het opleggen van de straf van ontslag in een geval als hier aan de orde waarin een valse verklaring is opgenomen in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal niet onevenredig te noemen gelet op de aard en ernst van het plichtsverzuim.
4.2. In de periode die is verstreken nadat in mei 2007 het vermoeden van de valse verklaring is gerezen tot de brief van 24 oktober 2007 waarin de korpsbeheerder aan appellant het voornemen om hem te schorsen en de buitenfunctiestelling heeft medegedeeld, heeft zowel een onderzoek door de teamchef van appellant als een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. Dit laatste onderzoek heeft geleid tot het vonnis op 22 oktober 2007 van de politierechter. Ter zitting heeft de gemachtigde van de korpsbeheerder aangegeven dat gewacht is op het vonnis van de politierechter en dat na de veroordeling door de politierechters is overgaan tot de buitenfunctiestelling van appellant en het voornemen tot schorsing.
4.3. De Raad is van oordeel dat het opleggen van een disciplinaire straf door een bestuursorgaan los staat van een strafrechtelijke veroordeling. De korpsbeheerder had dan ook niet het vonnis van de politierechter hoeven af te wachten voordat hij stappen ondernam in het disciplinaire traject. Het door de appellant gestelde tijdsverloop acht de Raad evenwel niet onaanvaardbaar lang gelet op de onder 4.2 geschetste gang van zaken. Voorts kan appellant naar het oordeel van de Raad aan het feit dat hij niet onmiddellijk in mei 2007 is geschorst of buiten functie is gesteld niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de korpsbeheerder geen onvoorwaardelijk strafontslag zou opleggen. Appellant heeft in die periode aangepaste werkzaamheden mogen verrichten, waarbij hij geen processen-verbaal hoefde op te maken. Gegeven de aard en ernst van het plichtsverzuim ziet de Raad daarom onvoldoende aanleiding om aan het tijdsverloop gevolgen te verbinden.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) I. Mos.
HD