ECLI:NL:CRVB:2010:BO3727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2829 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan [H.] door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad. [H.] ontving vanaf 1 december 2004 bijzondere bijstand voor medische kosten en langdurigheidstoeslag. Na een anonieme tip dat [H.] samenwoonde met appellant, is er een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat [H.] en appellant een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit te melden bij het College, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt. Op basis van deze bevindingen heeft het College de bijstandsverlening aan [H.] ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd van zowel [H.] als appellant.

De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was. De Raad oordeelt dat appellant en [H.] inderdaad een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de relevante periode en dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen door het College rechtmatig was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan op 9 november 2010 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

09/2829 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 april 2009, 08/2001 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2010, waar partijen, het College met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. [H.] heeft vanaf 1 december 2004 bijzondere bijstand ontvangen voor diverse medische en andere kosten, alsmede langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005 tot een bedrag van € 20.979,89. Naar aanleiding van een anonieme tip dat [H.] en appellant samen zouden wonen op het adres aan [adres 1] te [naam gemeente] is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [H.] verleende bij stand.
1.2. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 2 maart 2006 heeft het College bij besluit van 18 april 2006, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 1 maart 2007, de bijzondere bij stand van [H.] over de periode 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006 en de langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van [H.] teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [H.] in de periode van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd zonder daarvan melding te maken bij het College.
1.3. Bij besluit van eveneens 18 april 2006 heeft het College het hiervoor genoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit 16 oktober 2008 in stand heeft gelaten.
4. De Raad overweegt het navolgende.
4.1. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover bier van belang, kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand
mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, is allereerst vereist dat appellant in de periode van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006 met [H.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.3. Bij uitspraak van de Raad van 1 februari 2010, 07/4284, in het geding tussen [H.] en het College, heeft de Raad geoordeeld dat [H.] in de periode van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant en dat zij daarvan in strijd met de inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan.
4.4. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, feitelijk dezelfde bezwaren inhoudende als [H.] heeft aangevoerd in de procedure 07/4282, werpt geen ander licht op het onder 4.3 vermelde oordeel.
4.5. Uit het onder 4.3 en 4.4 overwogene volgt dat ook in dit geding moet worden geoordeeld dat appellant en [H.] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en tevens vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbij stand aan gehuwden achterwege is gebleven, omdat [H.] haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was de over de periode van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2006 ten aanzien van [H.] gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Anders dan appellant heeft aangevoerd is, voor de vaststelling of het College daartoe bevoegd is, niet van belang of appellant al dan niet profijt heeft gehad van de aan [H.] verleende bijstand.
Met betrekking tot de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt is de Raad van oordeel dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregel ter zake van terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet
bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregel, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.7. Het voorgaande betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 16 oktober 2008 terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak, voor zover door appellant aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M. Pijper.
HD