[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 4 november 2010
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 27 augustus 2009, kenmerk BZ 8988, JZ/E60/2009, ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslacht-offers 1940-1945 (Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Daar zijn appellante en haar gemachtigde (na voorafgaande berichtgeving) niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1939, heeft in september 2008 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor voorzieningen en een periodieke uitkering dan wel een toeslag. Hierop heeft verweerster bij besluit van 19 februari 2009 afwijzend beslist, welke afwijzing na gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid onder a, b, d en f, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de Bersiap-periode lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- als gevolg van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- als gevolg van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- als gevolg van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. Appellante heeft aangevoerd niet te kunnen begrijpen waarom haar situatie niet zou voldoen aan de vereisten van de Wubo. Zij voert aan dat in de periode waarin het gezin vluchtte uit de kampong Andir er wel degelijk ongeregeldheden plaatsvonden. Ook in de nabijheid van appellante werden toen mensen vermoord en was er de dreiging dat zijzelf en haar familie zouden worden vermoord. Datzelfde geldt voor de periode in Thilatjap. Daar zijn de buren van appellante vermoord. Dat appellante niet bij de moordpartij was en de lijken waarschijnlijk niet heeft gezien, doet daar niet aan af. Ze verkeerde in een omgeving waar een levensbedreigende situatie bestond voor haar en de mensen om haar heen. Ten slotte snapt appellante niet waarom haar verblijf in Gempol niet onder de werking van de Wubo valt.
2.3. Verweerster heeft in beroep het standpunt gehandhaafd dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo. Naar het oordeel van verweerster is niet gebleken dat de vlucht van appellante vanaf Andir onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Ook een verklaring van appellantes neef, W. Butteling, geeft geen aanleiding om aan te nemen dat deze vlucht onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. De moord op de buren in Thilatjap was niet tegen appellante gericht; ook is zij niet getuige geweest van deze moord. Het verblijf in de wijk Gempol kan niet onder de werking van de Wubo worden gebracht omdat het niet gaat om een verblijf in een interneringskamp.
2.4. De Raad heeft in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding gevonden het door verweerster bij het bestreden besluit ingenomen standpunt in rechte onhoudbaar te achten en overweegt als volgt.
2.5. Uit de stukken komt naar voren dat het gezin ten tijde van het verblijf in de kampong Andir tijdig werd gewaarschuwd voor de pemoeda’s die van plan zouden zijn de Indische Nederlanders te vermoorden. Vervolgens is het gezin uit voorzorg vertrokken naar het noorden van Bandoeng en heeft daar (in de omgeving van het Boromeusziekenhuis) een veiliger heenkomen gevonden. De opkomende dreiging van de pemoeda’s maakte de vlucht van het gezin zeker begrijpelijk, maar van een direct levensbedreigende situatie ten tijde van het vluchten was (nog) geen sprake. Om onder de werking van de Wubo te vallen, is vereist dat iemand persoonlijk geconfronteerd is met buitensporig geweld. Een zelfverkozen vlucht uit angst voor te verwachten ongeregeldheden kan daarom niet als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo worden aangemerkt.
2.6. Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit met betrekking tot de situatie in Thilatjap en het verblijf in de wijk Gempol ongemotiveerd is. De Raad constateert dat de motivering in het bestreden besluit inderdaad summier is en geen inzicht verschaft in de grondslag van het besluit. Vastgesteld moet echter worden dat appellante tegen deze onderdelen van het (primaire) besluit van 19 februari 2009 geen bezwaargronden had ingediend. Daarom leidt de summiere motivering op deze onderdelen niet tot een vernietiging van het bestreden besluit.
2.7. Met betrekking tot de vraag of verweerster in verband met de moord op de buren in Thilatjap had moeten aannemen dat appellante in een levensbedreigende situatie verkeerde, overweegt de Raad dat appellante ook in Thilatjap niet is geconfronteerd met geweld dat tegen haar persoonlijk was gericht. Daarom valt deze situatie niet onder de werking van de Wubo.
Ook is geen sprake geweest van confrontatie van appellante met extreem geweld gericht tegen derden. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat appellante niet getuige is geweest van deze moord. Daarom kan de Raad verweersters standpunt ook op dit punt niet voor onjuist houden.
2.8. Ten slotte kan het verblijf van appellante in de wijk Gempol niet onder de werking van de Wubo worden gebracht, omdat het niet ging om verblijf in een interneringskamp.
3. Gezien het voorgaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard. De Raad hecht eraan op te merken dat hiermee niet is beoogd te miskennen dat appellante tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode angstige omstandigheden heeft ervaren. De Wubo heeft echter een beperkte strekking in die zin dat sprake moet zijn geweest van in die wet specifiek beschreven oorlogservaringen.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.