ECLI:NL:CRVB:2010:BO3701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/440 AW + 10/441 AW + 10/5008 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag en financiële aanspraken bij ziekte van appellant als rechterlijk ambtenaar en als gewezen rechterlijk ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de disciplinaire straf van ontslag van appellant, die als rechterlijk ambtenaar werkzaam was. Appellant had beroep ingesteld tegen drie besluiten van de minister van Veiligheid en Justitie, waarbij zijn ontslag en de beëindiging van zijn bezoldiging werden gehandhaafd. De Raad overwoog dat appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, waaronder het onterecht verkrijgen van informatie en het misbruik van zijn bevoegdheden. Appellant had in een zienswijzegesprek aangegeven dat hij een dossier had dat hij niet had mogen hebben en dat hij handelde in strijd met zijn bevoegdheden. De Raad oordeelde dat de verweten gedragingen van appellant als zeer ernstig plichtsverzuim moesten worden gekwalificeerd, gezien de hoge integriteitseisen die aan rechterlijke ambtenaren worden gesteld.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de beëindiging van de doorbetaling van de bezoldiging van appellant terecht was. De Raad concludeerde dat appellant recht had op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging gedurende een bepaalde periode, maar dat deze doorbetaling terecht was beëindigd. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de hernieuwde aanvraag van appellant voor doorbetaling van zijn volle bezoldiging konden onderbouwen. De Raad verklaarde de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond, waarmee de eerdere besluiten in stand werden gehouden.

De uitspraak benadrukt de strikte normen die gelden voor rechterlijke ambtenaren en de gevolgen van plichtsverzuim, evenals de procedurele aspecten van het bestuursrecht met betrekking tot ontslag en financiële aanspraken.

Uitspraak

10/440 AW
10/441 AW
10/5008 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende in Spanje, (hierna: appellant),
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister) en de Kroon, vertegenwoordigd door de minister
Datum uitspraak: 4 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Kroon van 9 december 2009, kenmerk 5632752/09 (hierna: bestreden besluit 1), tegen een besluit van de minister van 9 december 2009, regitratienummer 5632752/09 (hierna: bestreden besluit 2) en tegen een besluit van de minister van 14 juli 2010, kenmerk 5661286/10 (hierna: bestreden besluit 3).
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Namens appellant is verschenen mr. R.P.M. Kocken, advocaat te Amsterdam. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte - van den Haak en mr. R. van Arkel, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, en door mr. dr. L. Tilstra, werkzaam bij het College van procureurs-generaal.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 1975 lid geweest van het openbaar ministerie en was laatstelijk advocaat-generaal. In 2007 is uit justitieel onderzoek de verdenking gerezen dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten. In een zienswijzegesprek van 20 september 2007 heeft appellant, in aanwezigheid van een advocaat, onder meer gemeld dat hij thuis een dossier had dat hij daar niet had mogen hebben. Hij wilde in dat dossier iets uitzoeken en daarbij had hij gehandeld in strijd met zijn bevoegdheden, bijvoorbeeld door met misbruik van die bevoegdheden kentekens, telefoonnummers, persoonsgegevens en foto’s op te vragen. In deze kwestie heeft hij buiten alle gebruikelijke kanalen om opsporingsonderzoek verricht met betrekking tot een wellicht in Macau te achterhalen bankrekening van 125.000.000,- dollar. Appellant had een belofte aangenomen van 25% beloning bij opsporing van dat banksaldo.
1.2. In een telastelegging van 8 oktober 2008 is appellant deze handelwijze verweten. Daarnaast zijn hem nog verwijten gemaakt van valsheid in geschrift en oplichting van een verzekeringsmaatschappij. Voor al deze feiten is appellant ook strafrechtelijk vervolgd. In hoger beroep is appellant hiervoor bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2010 strafrechtelijk veroordeeld. Tegen dat arrest heeft hij beroep in cassatie ingesteld.
1.3. De appellant verweten gedragingen zijn alle opgenomen in het besluit van 20 april 2009 waarbij aan appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd. Bij bestreden besluit 1 is het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
1.4. Appellant die al eerder wegens ziekte arbeidsongeschikt was geweest, heeft zich op 13 december 2007 opnieuw ziek gemeld. Hij is nadien arbeidsongeschikt wegens ziekte gebleven. Nadat hem gedurende 52 weken zijn bezoldiging volledig was doorbetaald, is die doorbetaling in december 2008 gewijzigd in 70% van de bezoldiging. Toen appellant, gerekend vanaf december 2007, gedurende 78 weken in het genot was geweest van doorbetaling van zijn bezoldiging - gedurende 52 weken 100% en gedurende 26 weken 70% - is daaraan in juni 2009 een einde gemaakt. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
1.5. Een aanvraag van appellant van 24 april 2009 om doorbetaling van zijn volle bezoldiging is afgewezen bij besluit van 19 mei 2009. Van de onder dat besluit vermelde mogelijkheid van bezwaar heeft appellant geen gebruik gemaakt, zodat die afwijzing in rechte onaantastbaar is geworden.
1.6. Appellant heeft op 10 december 2009 een hernieuwde aanvraag gedaan om doorbetaling van de volle bezoldiging. Hij heeft daarbij rapporten van 16 september 2009 overgelegd van de psychiater drs. A.W.G.M. van Oss en de psychotherapeut drs. W.A. de Jong, beiden verbonden aan het psychotrauma diagnose centrum te Utrecht. De aanvraag is met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen onder verwijzing naar het onder 1.4 genoemde besluit van 19 mei 2009. De minister was namelijk van opvatting dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die niet reeds bekend waren toen dat besluit genomen werd. Na bezwaar is de afwijzing van de aanvraag van 10 december 2009 gehandhaafd bij bestreden besluit 3.
2. Appellant heeft tegen elk van de bestreden besluiten beroep bij de Raad ingesteld en de minister heeft tegen elk van die beroepen verweer gevoerd.
Ter zitting heeft appellant verzocht de zaken te verwijzen naar de rechtbank omdat naar zijn opvatting op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan een ieder rechtspraak in twee instanties wordt gegarandeerd en dat hij ontoelaatbaar wordt gediscrimineerd ten opzichte van elke andere ambtenaar die in vergelijkbare gevallen naar twee rechterlijke instanties kan gaan. Verder wijst hij erop dat hij in een WAO-geschil wel toegang heeft tot twee rechterlijke instanties.
3. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
3.1. De bevoegdheid van de Raad.
3.1.1. De bestreden besluiten handelen over een disciplinair ontslag en over financiële aanspraken bij ziekte van appellant als rechterlijk ambtenaar en als gewezen rechterlijk ambtenaar. Het gaat hier om aangelegenheden die kunnen worden gekwalificeerd als het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van artikel 6 van het EVRM en het gaat niet, ook niet bij het disciplinair ontslag, om de in dat artikel bedoelde strafvordering. Met betrekking tot dit laatste verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 1 april 2010, LJN BM2116) met daarin vermelde rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM)).
3.1.2. De wetgever heeft in (thans) artikel 47 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) bepaald dat tegen de hier aan de orde zijnde besluiten beroep in enige aanleg kan worden ingesteld bij de Raad. De Raad ziet in artikel 6 van het EVRM en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het EHRM - appellant heeft zijn beroep op artikel 6 van het EVRM niet gespecificeerd of onderbouwd met verwijzing naar rechtspraak van dat hof - niet een verbod vervat voor de wetgever om de mogelijkheid van beroep op de rechter te beperken in aangelegenheden als hier aan de orde tot één instantie. Nu artikel 47 van de Wrra betrekking heeft op een bijzondere categorie ambtenaren en nu de wetgever voor deze afwijking voor hen van het stelsel van beroep op de rechter in twee instanties een objectieve rechtvaardiging heeft gegeven - de Raad volstaat met verwijzing naar de memorie van toelichting op het desbetreffende wetsvoorstel, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 495, nr. 12 - kan niet gezegd worden dat sprake is van discriminatie van hen. Dat wordt niet anders als rechterlijke ambtenaren in bepaalde, niet door artikel 47 bestreken, geschillen wel twee rechterlijke instaties hebben. De Raad acht zich dus bevoegd de beroepen van appellant in eerste en enige aanleg te behandelen en ziet geen aanleiding tot een verwijzing.
3.2. Bestreden besluit 1.
3.2.1. De Raad beperkt zijn beoordeling van het beroep tegen dit besluit tot de onder 1.1 beschreven verweten gedragingen. Appellant heeft deze in essentie niet betwist. De Raad verwijst naar hetgeen daarover door appellant is gezegd in het onder 1.1 vermelde zienswijzegesprek en in het zogenoemde verantwoordingsgesprek van 14 november 2008. De kritiek die appellant onder verwijzing naar artikel 6 van het EVRM heeft geuit op de status van het bewijs, in het bijzonder hierin gelegen dat de rechten van hem tijdens de verhoren in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn geschonden, gaat niet op voor de bewijsvergaring in het kader van de voorbereiding van het ontslagbesluit. De Raad wijst erop dat appellant bij de genoemde gesprekken werd bijgestaan door een advocaat. Verder overweegt de Raad dat het volgens zijn vaste rechtspraak (CRvB 5 maart 2009, LJN BH6414 en TAR 2009, 114) in een geval als dit, waarin een disciplinair ontslag aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellant uitstrekt. Tot slot wijst de Raad in dit verband op zijn rechtspraak, waaruit volgt dat in de ontslagprocedure gebruikt bewijs slechts dan niet kan worden benut indien dat bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (zie onder andere CRvB 22 januari 2004, LJN AO3220, en 13 maart 2008, LJN BC7462 en TAR 2008, 122). Er is geen sprake van dat het hier gehanteerde bewijs op een dergelijke wijze is verkregen.
De Raad deelt de in het bestreden besluit gehandhaafde opvatting dat de hier bedoelde gedragingen van appellant moeten worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim.
3.2.2. Appellant heeft gesteld dat het hem verweten plichtsverzuim hem niet is toe te rekenen. De Raad heeft daarvoor echter geen basis gevonden in de beschikbare rapporten. Weliswaar kan daaruit worden afgeleid dat appellant al langere tijd psychische klachten heeft, maar in geen van de rapporten wordt gesteld dat er een causaal verband is tussen die klachten en het begaan door appellant van de hem als plichtsverzuim verweten gedragingen. Evenmin bieden die rapporten een aanknopingspunt voor de stelling dat appellant het ontoelaatbare van zijn handelen op de momenten waarop hij deze daden pleegde, in het geheel niet heeft beseft. Nu dat ook geldt voor de door appellant zelf ingebrachte rapporten, kan aan de Kroon niet worden verweten daarnaar geen verder onderzoek te hebben gedaan.
3.2.3. Gelet op de aard en ernst van het hier besproken plichtsverzuim - een zeer ernstige schending van de ambtelijke integriteit - en gelet op de bijzondere positie van appellant, van wie onder onder alle omstandigheden een grote mate van integriteit moet worden verwacht, beantwoordt de Raad de vraag of de straf van ontslag niet onevenredig is aan dat plichtsverzuim, bevestigend. Ook als veronderstellenderwijs wordt meegegaan met de stelling van appellant dat het heeft ontbroken aan begeleiding door zijn werkgever in tijden dat dit geboden was, kan daaraan niet een zodanig gewicht worden toegekend dat het strafontslag onevenredig moet worden geacht.
Gegeven dit oordeel kan en zal de Raad de betekenis van het appellant verder verweten plichtsverzuim onbesproken laten. Het beroep tegen bestreden besluit 1 slaagt niet.
3.3. Bestreden besluit 2.
3.3.1. Met betrekking tot bestreden besluit 2 moet de Raad de vraag beantwoorden of de minister een juiste uitleg heeft gegeven aan de artikelen 17, 18 en 21 van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) zoals deze luidden in juni 2009.
3.3.2. Ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, en artikel 21, aanhef en onder a, van het Brra had appellant als rechterlijk ambtenaar in actieve dienst, gerekend vanaf 13 december 2007, gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn volle bezoldiging en na afloop van dat tijdvak, tot aan zijn ontslag, op 70% van de bezoldiging. Hij heeft deze doorbetalingen ook gekregen.
3.3.3. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en b, en artikel 21, derde lid, van het Brra heeft de gewezen rechterlijk ambtenaar zolang hij na het evenbedoelde tijdvak van 52 weken nog ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte aanspraak op doorbetaling van 70% van de bezoldiging voor ten hoogste een tijdvak van 26 weken, welk tijdvak aanvangt op de dag dat het tijdvak van 52 weken is geëindigd.
3.3.4. De Raad volgt de minister dan ook in zijn standpunt dat appellant in dit geval, nadat zijn bezoldiging al 52 weken volledig was doorbetaald, nog recht had op doorbetaling van 70% van de bezoldiging gedurende (ten hoogste) het aansluitende tijdvak van 26 weken. Aan dat tijdvak kwam in juni 2009 een einde. De minister heeft daarom terecht die doorbetaling van de bezoldiging in juni 2009 beëindigd. Voor het standpunt van appellant dat het tijdvak van 26 weken pas zou aanvangen bij de datum van ingang van het ontslag, vindt de Raad in het Brra geen aanknopingspunt.
De Raad komt tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
3.4. Bestreden besluit 3.
3.4.1. Met betrekking tot bestreden besluit 3 moet de Raad de vraag beantwoorden of de minister op goede gronden heeft besloten de aanvraag van 10 december 2009 af te wijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Dat vraagt in de eerste plaats om de beantwoording van de vraag of het hier gaat om een nieuwe aanvraag na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking.
3.4.2. De Raad beantwoordt deze laatste vraag bevestigend. Die afwijzende beschikking is immers de afwijzing van de aanvraag van 24 april 2009 om doorbetaling van de volle bezoldiging, bij besluit van 19 mei 2009. Die afwijzing is gebaseerd op ondere andere het standpunt dat in de situatie van appellant geen sprake is van een beroepsziekte of dienstongeval. Appellant heeft tegen het besluit van 19 mei 2009 geen rechtsmiddel aangewend.
3.4.3. Dan resteert de vraag of appellant in verband met zijn hernieuwde aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Appellant heeft immers opnieuw gesteld dat sprake is van een beroepsziekte. Dat hij daarbij heeft verwezen naar nieuwe, onder 1.5 vermelde rapporten, doet daaraan niet af. De Raad merkt overigens op dat die rapporten inhoudelijk niet wezenlijk verschillen van de rapporten die een rol hebben gespeeeld bij het besluit van 19 mei 2009.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 3 niet slaagt.
4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de bestreden besluiten alle in rechte stand houden en dat de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard moeten worden.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) B. Bekkers.
HD
Q