ECLI:NL:CRVB:2010:BO3700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-895 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijk strafontslag met proeftijd wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaren is opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Appellante, werkzaam als tramconductrice bij het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB), had tijdens haar dienst gebruik gemaakt van een mobiele telefoon en had op een later moment haar geldcassette vergeten mee te nemen uit de tram, wat resulteerde in een depottekort van € 224,29. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer gelegd, wat door de rechtbank werd bevestigd.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het plichtsverzuim haar niet of slechts verminderd kan worden toegerekend, onderbouwd met verschillende medische verklaringen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat deze verklaringen geen uitsluitsel geven over de gemoedstoestand van appellante op het moment van het plichtsverzuim. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in die periode niet onder behandeling was voor psychische klachten en ook haar huisarts niet heeft bezocht.

De Raad heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en geconcludeerd dat het college terecht het plichtsverzuim als ernstig heeft aangemerkt. De Raad heeft bevestigd dat de voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag is voldaan en dat het college in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

10/895 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2009, 07/2581 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 4 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, juridisch adviseur te Monnickendam, en J. Meijer, werkzaam bij GVB Exploitatie B.V..
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in mei 1999 als tramconductrice in dienst getreden bij het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB). Bij besluit van 15 april 2005 heeft het college appellante de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaren wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het tijdens de dienstuitvoering gebruik maken van een mobiele telefoon.
1.2. Op 27 maart 2006 heeft appellante na afloop van haar dienst haar geldcassette vergeten mee te nemen uit de tram. Een collega heeft de geldcassette gevonden en veilig gesteld. Een dag later is in aanwezigheid van appellante het in de geldcassette aanwezige geld geteld. Daarna is het depot geteld en vastgesteld dat appellante een depottekort had van € 224,29. Appellante heeft verklaard een deel van haar depot, te weten een bedrag van € 200,-, thuis in een portemonnee te bewaren.
1.3. Appellante is in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen het voor-waardelijk opgelegde ontslag ten uitvoer te leggen. Het college is bij besluit van 26 juli 2006 overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang vanwege onzorgvuldig depotbeheer.
1.4. Bij het bestreden besluit van 17 augustus 2007 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juli 2006 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim. Als al sprake zou zijn van plichtsverzuim dan stelt appellante zich op het standpunt dat gelet op haar omstandigheden het college in redelijkheid niet tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag heeft kunnen komen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) dient bij toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de opgelegde straf rechtvaardigt; naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld dient dus te worden of het college de voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of hij dusdoende in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep gewezen op een onfortuinlijke samenloop van omstandigheden, als gevolg waarvan het niet op orde zijn van het depot niet als plichtsverzuim zou zijn aan te merken. Deze omstandigheden rechtvaardigen echter niet dat appellante in strijd met de daarvoor geldende voorschriften niet het volledige depot bij zich had. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college terecht het vergeten en achterlaten van de geldcassette in de tram en het niet in orde zijn van het depot als ernstig plichtsverzuim heeft aangemerkt.
3.3. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat haar dit plichtsverzuim niet of slechts verminderd kan worden toegerekend. Appellante heeft ter onderbouwing van haar betoog verschillende medische verklaringen in geding gebracht. Deze verklaringen geven geen uitsluitsel over de gemoedstoestand van appellante omstreeks 27 maart 2006 en kunnen alleen al om die reden appellante niet baten. In die tijd was appellante niet onder behandeling voor psychische klachten. Evenmin heeft zij in die periode haar huisarts bezocht.
3.4. Met de vaststelling dat sprake is van ernstig en toerekenbaar plichtsverzuim is voldaan aan de in het voorwaardelijk strafontslag voor tenuitvoerlegging gestelde voorwaarde. Naar het oordeel van de Raad heeft het college alle daarvoor in aanmerking komende belangen afgewogen en bij die afweging in redelijkheid kunnen komen tot ten- uitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
4. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
21.1