[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2009, 07/2581 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 4 november 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, juridisch adviseur te Monnickendam, en J. Meijer, werkzaam bij GVB Exploitatie B.V..
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in mei 1999 als tramconductrice in dienst getreden bij het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB). Bij besluit van 15 april 2005 heeft het college appellante de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaren wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het tijdens de dienstuitvoering gebruik maken van een mobiele telefoon.
1.2. Op 27 maart 2006 heeft appellante na afloop van haar dienst haar geldcassette vergeten mee te nemen uit de tram. Een collega heeft de geldcassette gevonden en veilig gesteld. Een dag later is in aanwezigheid van appellante het in de geldcassette aanwezige geld geteld. Daarna is het depot geteld en vastgesteld dat appellante een depottekort had van € 224,29. Appellante heeft verklaard een deel van haar depot, te weten een bedrag van € 200,-, thuis in een portemonnee te bewaren.
1.3. Appellante is in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen het voor-waardelijk opgelegde ontslag ten uitvoer te leggen. Het college is bij besluit van 26 juli 2006 overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang vanwege onzorgvuldig depotbeheer.
1.4. Bij het bestreden besluit van 17 augustus 2007 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juli 2006 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim. Als al sprake zou zijn van plichtsverzuim dan stelt appellante zich op het standpunt dat gelet op haar omstandigheden het college in redelijkheid niet tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag heeft kunnen komen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) dient bij toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de opgelegde straf rechtvaardigt; naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld dient dus te worden of het college de voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of hij dusdoende in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep gewezen op een onfortuinlijke samenloop van omstandigheden, als gevolg waarvan het niet op orde zijn van het depot niet als plichtsverzuim zou zijn aan te merken. Deze omstandigheden rechtvaardigen echter niet dat appellante in strijd met de daarvoor geldende voorschriften niet het volledige depot bij zich had. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college terecht het vergeten en achterlaten van de geldcassette in de tram en het niet in orde zijn van het depot als ernstig plichtsverzuim heeft aangemerkt.
3.3. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat haar dit plichtsverzuim niet of slechts verminderd kan worden toegerekend. Appellante heeft ter onderbouwing van haar betoog verschillende medische verklaringen in geding gebracht. Deze verklaringen geven geen uitsluitsel over de gemoedstoestand van appellante omstreeks 27 maart 2006 en kunnen alleen al om die reden appellante niet baten. In die tijd was appellante niet onder behandeling voor psychische klachten. Evenmin heeft zij in die periode haar huisarts bezocht.
3.4. Met de vaststelling dat sprake is van ernstig en toerekenbaar plichtsverzuim is voldaan aan de in het voorwaardelijk strafontslag voor tenuitvoerlegging gestelde voorwaarde. Naar het oordeel van de Raad heeft het college alle daarvoor in aanmerking komende belangen afgewogen en bij die afweging in redelijkheid kunnen komen tot ten- uitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
4. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.