het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 december 2008, 07/3259 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 9 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.A.M.H. van der Laan, advocaat te Amersfoort, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is gehuwd geweest met [ex-echtgenoot]. In het [in] 2005 getekende echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat [ex-echtgenoot] niet verplicht is een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn dochter [E.], geboren [in] 1988, en zijn zoon [K.], geboren [in] 1995, omdat hij onvoldoende draagkracht heeft en dat, indien er een verandering optreedt in zijn situatie, partijen in onderling overleg een bedrag aan kinderalimentatie zullen vaststellen. Bij beschikking van 23 maart 2005 heeft de rechtbank Utrecht de echtscheiding tussen betrokkene en [ex-echtgenoot] uitgesproken en daarbij bepaald dat de regeling, zoals overeengekomen in het convenant, deel uitmaakt van die beschikking.
1.2. Vanaf 14 februari 2006 heeft betrokkene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen.
1.3. In het kader van een onderzoek naar de mogelijkheid van verhaal van bijstand heeft [ex-echtgenoot] opgegeven dat hij vanaf aanvang van zijn werkzaamheden, 1 maart 2006, € 400,-- per maand aan alimentatie betaalt en dat dit bedrag per 1 februari 2007 is teruggebracht tot € 250,-- per maand voor [K.], omdat [E.] zelf inkomsten heeft. Op het verzoek een bewijsstuk op te sturen van de betaalde kinderalimentatie, heeft [ex-echtgenoot] gereageerd met de mededeling dat hij van de betalingen geen bewijs heeft en dat hij de alimentatie altijd contant heeft betaald. Betrokkene heeft tijdens een telefoongesprek met haar klantmanager de informatie van [ex-echtgenoot] in zoverre bevestigd dat zij heeft verklaard dat haar kinderen geld krijgen van hun vader, omdat hij zegt dat ze er netjes bij moeten lopen. Tevens heeft betrokkene verklaard dat zij zelf niets met dit geld te maken heeft en er niets mee doet.
1.4. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van 1 maart 2006 tot en met 31 mei 2007 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.658,05 van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 8 november 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2007 in zoverre gegrond verklaard dat niet langer wordt uitgegaan van € 400,-- per maand aan alimentatie, maar van € 250,-- per maand omdat de dochter van betrokkene in januari 2006 de leeftijd van 18 jaar had bereikt, zodat zij voor de toepassing van de WWB als economisch zelfstandig moet worden aangemerkt. Het bedrag van de terugvordering is nader vastgesteld op € 4.579,13.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 8 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende vaststaat welk bedrag [ex-echtgenoot] heeft besteed aan zijn zoon [K.]. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden aangenomen dat het geld dat besteed is aan [K.] in zijn geheel als middelen in de zin van de WWB kan worden aangemerkt. De in het kader van een omgangsregeling gemaakte kosten aan uitjes vallen niet onder de middelen waarover het gezin feitelijk kan beschikken, terwijl onduidelijk is waarom cadeaus, kleding of geld niet vallen onder de van de middelen uitgezonderde giften. Ten aanzien van de bedragen die besteed zijn aan kleding voor [K.] heeft de rechtbank nog van belang geacht dat betrokkene de gekochte kleren niet zou hebben kunnen betalen uit het budget dat haar ter beschikking staat.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen, waarmee bij de bijstandsverlening rekening wordt gehouden, gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 32, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.2. Tussen partijen is in geschil of betrokkene in de periode in geding de beschikking heeft gehad of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over alimentatie ten behoeve van haar zoon [K.] en, zo ja, of dit in die gehele periode een bedrag van € 250,-- per maand was.
4.3. Naar het oordeel van de Raad staat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat [ex-echtgenoot] in de periode in geding bedragen aan alimentatie heeft betaald ten behoeve van [K.]. Zo heeft betrokkene ter zitting van de Raad erkend dat [K.] met enige regelmaat € 200,-- van zijn vader heeft gekregen. Aangezien de bijstandsuitkering van betrokkene er mede toe strekt om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van haar zoon, zijn de bedragen die [ex-echtgenoot] aan de zoon heeft betaald als bijdrage in diens kosten van levensonderhoud aan te merken als middelen waarover het gezin van betrokkene beschikte. Betrokkene was, zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, op de hoogte van de bedragen die haar zoon van zijn vader ontving. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de aanzienlijke bedragen die haar zoon periodiek van zijn vader ontving van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat aan een persoon zoals betrokkene, aan wie bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend, bekend mag worden verondersteld dat een onderhoudsbijdrage die de vader betaalt ten behoeve van zijn in de bijstand begrepen kind van invloed is op de hoogte van die bijstand en wel in die zin dat die bijdrage op de bijstand in mindering komt. Door van de ontvangen bijdragen bij appellant geen melding te maken, heeft betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4. Nu, zoals hiervoor overwogen, betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden ligt het op haar weg om aannemelijk te maken dat het standpunt van appellant, gebaseerd op de opgave van [ex-echtgenoot] van de betaalde alimentatie, niet juist is en dat zij en haar gezin niet over de gehele periode in geding hebben beschikt over een onderhoudsbijdrage. Betrokkene heeft weliswaar aangevoerd dat [ex-echtgenoot] dan wel haar zoon de bedragen meestal heeft aangewend voor luxe artikelen, zoals dvd’s, speelgoed, dure kleding en dure schoenen, die zij zelf nooit zou hebben aangeschaft, maar zij heeft de gestelde besteding niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt, nog daargelaten of de wijze van besteding van een onderhoudsbijdrage van invloed kan zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van middelen als bedoeld in de WWB. Voorts heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de door [ex-echtgenoot] in het kader van de omgangsregeling gemaakte kosten, zoals de kosten van uitjes en zakgeld, waren begrepen in maandelijkse onderhoudsbijdrage ten behoeve van [K.]. Evenmin acht de Raad aannemelijk dat in die onderhoudsbijdrage giften begrepen waren die niet tot de middelen van betrokkene gerekend kunnen worden.
4.5. Appellant heeft aangenomen dat in de alimentatie van € 400,-- per maand, die is verstrekt in de periode van 1 maart 2006 tot en met 31 januari 2007, een bedrag van € 250,-- was begrepen voor de kosten van levensonderhoud van [K.]. Deze aanname berust op de mededeling van [ex-echtgenoot] dat hij, in verband met de inkomsten van zijn dochter, de alimentatie voor [K.] met ingang van februari 2007 heeft teruggebracht tot € 250,-- per maand. De Raad is van oordeel dat voor deze aanname in de gedingstukken geen steun is te vinden en stelt vast dat appellant geen navraag heeft gedaan bij [ex-echtgenoot] over de verdeling van de kinderalimentatie. Naar het oordeel van de Raad ligt veeleer in de rede, zoals betrokkene ook tijdens de procedure in eerste aanleg heeft aangevoerd, dat het bedrag van € 400,-- per maand in gelijke mate bestemd was voor de beide kinderen. De omstandigheid dat [ex-echtgenoot] vanaf 1 februari 2007 per maand € 250,-- aan alimentatie ten behoeve van zijn zoon is gaan betalen, is te verklaren uit het gegeven dat hij daartoe in staat was na het wegvallen van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van zijn dochter. De Raad heeft geen reden om aan te nemen dat het standpunt van appellant dat [ex-echtgenoot], zoals hij heeft opgegeven, vanaf 1 februari 2007 € 250,-- per maand ten behoeve van [K.] betaalde, onjuist is. Daarbij tekent de Raad nog aan dat betrokkene, zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, erin heeft berust dat op haar bijstanduitkering met ingang van 1 juni 2007 per maand € 250,-- in mindering is gebracht in verband met de alimentatie ten behoeve van [K.].
4.6. De Raad is van oordeel dat appellant onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de bijstand van betrokkene over de periode van 1 maart 2006 tot en met 31 januari 2007 te herzien op basis van € 200,-- aan alimentatie per maand en over de periode van 1 februari 2007 tot en met 31 mei 2007 op basis van € 250,-- aan alimentatie per maand. Een besluit van appellant om de bijstand van betrokkene op deze wijze te herzien en tot terugvordering over te gaan van de als gevolg van deze herziening ten onrechte verstrekte bijstand zal de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt en dat appellant met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 31 mei 2007.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.