[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 november 2007, 06/4723 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 november 2010
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 april 2008 heeft appellante een schrijven van 10 april 2008 van drs. J.L.M. Schoutrop ingezonden, als psychiater verbonden aan Medisch Expertisecentrum Dekkerswald te Nijmegen, waarop het Uwv heeft gereageerd door inzending van een commentaar van 20 mei 2009 van de bezwaarverzekeringsarts
M. Carere.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Frissart-Kallenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
Omdat het onderzoek niet volledig werd geacht is dit heropend.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater dr. P. Naarding te Apeldoorn bij rapport van
4 januari 2010 als deskundige van verslag en advies gediend omtrent enige de gezondheidstoestand van appellante betreffende vragen en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
Bij brief van 10 februari 2010 heeft het Uwv, onder verwijzing naar een commentaar van 9 februari 2010 van de bezwaarverzekeringsarts Carere, zijn standpunt gehandhaafd.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige Naarding bij brief van 19 april 2010 op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts gereageerd.
Daarop heeft het Uwv op 12 mei 2010 een reactie ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 29 september 2010. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Frissart-Kallenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
1.1. Appellante heeft in 1989 haar werkzaamheden van bankmedewerkster wegens psychische klachten gestaakt na een tweetal meegemaakte bankovervallen. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij herbeoordelingen in 2001 en 2004 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een situatie als beschreven in de Standaard Geen Duurzaam benutbare Mogelijkheden (GDBM). Haar WAO-uitkering is op medische gronden onverminderd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij rapport van 7 februari 2006 is de verzekeringsarts R. Weijers tot de conclusie gekomen dat appellante functionele mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid en dat zij deze duurzaam kan benutten. De verzekeringsarts heeft deze mogelijkheden vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na arbeidskundig onderzoek is geconcludeerd dat een vijftal functies voor appellante met inachtneming van haar medische beperkingen geschikt zijn en dat met de daarmee te verwerven inkomsten een verlies aan verdiencapaciteit resteert van minder dan 15%. Daarop is bij besluit van
3 maart 2006 haar uitkering met ingang van 2 mei 2006 ingetrokken.
1.3. Na gedaan bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts Carere bij rapport van
2 augustus 2006 het standpunt van de verzekeringsarts Weijers onderschreven dat bij appellante niet langer sprake was van een situatie GDBM. Wel heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML aangepast met beperkingen op het terrein van conflicterende functie-eisen en persoonlijk risico. De bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg is bij rapport van 4 augustus 2006 tot de conclusie gekomen dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies de arbeidsongeschiktheidsschatting kunnen dragen. Daarop is bij besluit van 7 augustus 2006 (het bestreden besluit) de intrekking van de WAO-uitkering van appellante gehandhaafd.
2.1. Onder verwijzing naar een op verzoek van appellante opgemaakt rapport van 16 mei 2007 van de psychiater Schoutrop heeft zij in beroep doen aanvoeren dat zij ten tijde hier in geding nog immer verkeerde in een situatie van GDBM, althans dat haar beperkingen door de (bezwaar)verzekeringsartsen zodanig zijn onderschat, dat zij niet geschikt is te achten om de geduide functies te vervullen. Na commentaar hierop van de bezwaarverzekeringsarts Carere heeft appellante een reactie ingezonden van psychiater Schoutrop en een tweetal brieven van haar medisch adviseur J.M. van den Hatert. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid bij het bestreden besluit is onderschat.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd. Daarbij is overwogen dat psychiater Schoutrop en de bezwaarverzekeringsarts het eens zijn over de psychische problematiek van appellante, dat deze psychiater zich onthouden heeft van een oordeel over de aan deze problematiek te verbinden gevolgen voor het verrichten van arbeid, dat de medisch adviseur Van den Hatert weliswaar geconcludeerd heeft tot verdergaande beperkingen, maar dat het de expertise van de bezwaarverzekeringsarts is om medische beperkingen te vertalen in beperkingen voor arbeid. De rechtbank heeft voor haar oordeel mede van belang geacht dat de rapporten van psychiater Schoutrop en medisch adviseur Van den Hatert eerst geruime tijd na de datum in geding zijn opgesteld.
2.3. Ook de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank toereikend geacht, zij het dat naar het oordeel van de rechtbank eerst hangende het beroep de passendheid van de geduide functies, ondanks de gesignaleerde overschrijdingen, voldoende kenbaar, inzichtelijk en draagkrachtig is gemotiveerd. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten.
3.1. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden en een aanvullend schrijven van 10 april 2008 van psychiater Schoutrop ingezonden. Deze heeft zijn eerder gegeven advies herhaald dat bij appellante sprake is van een posttraumatische stressstoornis, een paniekstoornis en een sociale fobie en dat daaruit meer arbeidsbeperkingen voortvloeien dan in de FML zijn opgenomen. De vermijdende persoonlijkheidstrekken van appellante hebben, naast andere factoren, een effectieve behandeling bemoeilijkt. De omstandigheid dat zijn rapport na de datum in geding is opgesteld acht deze psychiater nauwelijks relevant, omdat het beeld in 2006 en 2007 niet wezenlijk verschillend zal zijn geweest.
3.2. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts Carere bij rapport van 20 mei 2009 uiteengezet dat de psychische problematiek van appellante niet wordt ontkend, dat met de in de FML opgenomen beperkingen tevens tegemoetgekomen is aan haar vermijdende persoonlijkheidstrekken en dat er geen aanleiding is de door psychiater Schoutrop voorgestelde aanvullende beperkingen over te nemen.
3.3. De Raad heeft na het onderzoek ter zitting besloten om, gelet op het verschil van inzicht tussen de bezwaarverzekeringsarts en psychiater Schoutrop, het onderzoek te heropenen en zich nader te laten voorlichten door een medisch deskundige. Bij rapport van 4 januari 2010 heeft psychiater Naarding advies uitgebracht. Deze is tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een chronische posttraumatische stressstoornis, vermijdende persoonlijkheidstrekken, paniekaanvallen en een in de loop van jaren ontstane sociale fobie. Ten tijde van zijn onderzoek leed appellante ook aan een depressie. De belastbaarheid van appellante acht de deskundige ten tijde van zijn onderzoek zeer gering. Niet te verwachten valt dat het toestandsbeeld op 2 mei 2006 wezenlijk anders was dan ten tijde van zijn onderzoek.
3.4. De bezwaarverzekeringsarts Carere heeft bij rapport van 9 februari 2010 bestreden dat sprake is van een ongewijzigd beeld, nu een floride depressief beeld bij onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 7 februari 2006 (nog) niet aan de orde was en erop gewezen dat toen sprake was van activiteiten van appellante zowel binnen- als buitenshuis, zulks in tegenstelling tot de door de deskundige beschreven situatie dat appellante geheel afhankelijk was van anderen en niet naar buiten ging.
3.5. De deskundige Naarding heeft in zijn reactie van 19 april 2010 er op gewezen dat er wisselingen zijn in ernst en presentatie door appellante van haar klachten, maar dat het
– gezien de aard van de problematiek – niet te verwachten is dat het functioneren van appellante toen wezenlijk anders was dan het functioneren nu.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige Naarding verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is.
4.3. Het oordeel van de deskundige Naarding strookt met de opvatting van psychiater Schoutrop dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan in de FML door de bezwaarverzekeringsarts is weergegeven. Hoewel de deskundige Naarding zich niet expliciet heeft uitgelaten over die beperkingen leidt de Raad uit zijn conclusie dat de belastbaarheid van appellante ten tijde in geding zeer gering was, af dat met de FML, die aan de deskundige bekend was, de beperkingen van appellante zijn onderschat. Voorts leidt de Raad uit zijn advies af dat die zeer geringe belastbaarheid bij appellante veroorzaakt wordt door een al jaren bestaand psychiatrisch toestandsbeeld met een chronisch karakter. Dit ligt in lijn met het gegeven dat bij vrijwel alle verzekeringsgeneeskundige herbeoordelingen van de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid sinds 1989 geconcludeerd is dat appellante op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is.
4.4. Aldus komt de Raad tot het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellante, anders dan bij voorgaande beoordelingen, ten tijde hier in geding beschikte over duurzame mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat ook de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten. Nu de rechtbank, anders dan de Raad, de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven, ziet de Raad aanleiding de uitspraak van de rechtbank in haar geheel te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en het primaire besluit van 3 maart 2006 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb te herroepen. Hieruit volgt dat appellante per 3 maart 2006 onverminderd recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
6. Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die appellante lijdt. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
1 november 1995, LJN ZB1495.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de door appellante ingeschakelde psychiater Schoutrop. Op basis van de overgelegde urenspecificaties van 22 mei 2007 en 25 juli 2007, het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit Tarieven in Strafzaken komen voor vergoeding in aanmerking 12 uur à € 99,11 =
€ 1189,32. Tevens komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 37,70 ter zake van door psychiater Schoutrop ingewonnen inlichtingen. In totaal komt appellante aan proceskosten toe een bedrag groot € 2837,02.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 3 maart 2006;
Verstaat dat appellante met ingang van 2 mei 2006 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2837,02.
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010.