[appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2009, 08/4839 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2010
Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H.F.C. Kuijpers, advocaat te Leiden, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1.1. Voor een weergave van de relevante feiten verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 23 februari 2007, LJN AZ9803. Hierbij heeft de Raad onder meer het besluit van het Uwv van 16 juli 2003 vernietigd, waarbij het Uwv de weigering had gehandhaafd om appellant met ingang van 15 juni 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
1.2. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv nader onderzoek gedaan naar de medische situatie van appellant per einde wachttijd, 15 juni 1990. In dat kader heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv appellant op 14 augustus 2008 op het spreekuur gezien en is appellant op verzoek van die bezwaarverzekeringsarts onderzocht door een rheumatoloog, een longarts, een internist, twee radiologen, een neuroloog en een orthopedisch chirurg. Op basis van de van die onderzoeken uitgebrachte verslagen heeft een bezwaarverzekeringsarts op 23 oktober 2008 gerapporteerd dat bij appellant sprake is van longklachten, pijnklachten van het bewegingsapparaat en klachten van de maag, maar dat verschil van inzicht bestaat over diens belastbaarheid. Volgens deze bezwaarverzekeringsarts is er een opvallende discrepantie tussen de door appellant ervaren beperkingen en diens presentatie en de objectieve bevindingen: zo zijn er geen duidelijke orthopedische afwijkingen en evenmin neurologische afwijkingen van betekenis. Dit geldt ook voor de bevindingen van de rheumatoloog. De bezwaarverzekeringsarts noemde de informatie vanuit Marokko op een aantal punten onjuist, maar vond het wel plausibel dat er op 15 juni 1990 enige afwijkingen waren, te weten maagklachten en aspecifieke chronische rugklachten. Van een ernstig beeld ten aanzien van de longen was op dat moment geen sprake. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde, dat appellant op 15 juni 1990 niet volledig arbeidsongeschikt was. Naar zijn oordeel was de functionele mogelijkhedenlijst van 21 mei 2003, waarin de beperkingen en mogelijkheden van appellant waren weergegeven, nog steeds van kracht.
1.3. Het Uwv heeft op basis van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts bij besluit van 29 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen de weigering hem met ingang van 15 juni 1990 een uitkering ingevolge de WAO te verlenen omdat hij op dat moment minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wederom ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv met de rapportages van genoemde specialisten en het daarop gebaseerde oordeel van de bezwaarverzekeringsarts afdoende heeft onderbouwd en beargumenteerd dat geen sprake is van een tot uitkering leidende arbeidsongeschiktheid in de zin van de toepasselijke wettelijke bepalingen. De rechtbank zag geen reden om te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde gezondheidstoestand van appellant op 15 juni 1990, zodat geen aanleiding bestond voor verdergaande beperkingen dan door de bezwaarverzekeringsarts zijn aangenomen. De rechtbank achtte voorts de door een arbeidsdeskundige geduide functies passend voor appellant. De rechtbank heeft over het verzoek van appellant om toekenning van schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen oordeel gegeven, omdat het Uwv appellant bij besluit van 15 oktober 2009 al een vergoeding had toegekend van de schade welke was ontstaan door overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en van een dergelijke overschrijding in de rechterlijke fase geen sprake is geweest.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat een toekenning van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 15 juni 1990 gerechtvaardigd is, omdat het tijdsverloop in zijn zaak zodanig groot is, dat het niet meer mogelijk is zijn medische toestand op en na 15 juni 1990 vast te stellen. Appellant heeft verder aangevoerd dat de inmiddels, bij beslissing op bezwaar van het Uwv van 15 januari 2010, tot € 6.000, - verhoogde schadevergoeding die het Uwv hem ter zake van het in de bestuurlijke fase overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft toegekend, te laag is. Hij acht een bedrag van € 2.500, - per half jaar op zijn plaats, gezien de mate van overschrijding van die termijn.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1. De Raad stelt voorop dat de specialisten die appellant hebben onderzocht zorgvuldig te werk zijn gegaan en, mede aan de hand van de uit Marokko afkomstige medische informatie uit de periode na de ziekmelding van appellant en diens vertrek naar Marokko, een inschatting hebben gemaakt van appellants medische situatie per 15 juni 1990. Het algemene beeld dat daaruit naar voren is gekomen is dat appellant op genoemd tijdstip leed aan maag- en rugklachten, maar dat die per 15 juni 1990 niet zodanig waren, dat van resterende arbeidsmogelijkheden geen sprake was.
4.2. Appellant heeft terecht gesteld dat de besluitvorming over zijn WAO-aanvraag per 15 juni 1990 uitzonderlijk veel tijd in beslag heeft genomen. Zoals de Raad al eerder heeft uitgesproken vormt tijdsverloop als zodanig echter geen grondslag voor het toekennen van een uitkering op grond van de WAO. De Raad ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen.
4.3. Nu appellant geen andere beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit, voor zover dit ziet op appellants aanspraken ingevolge de WAO per 15 juni 1990, volgt uit 4.2 dat de rechtbank het bestreden besluit in zoverre terecht in stand heeft gelaten.
5.1. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, door het Uwv verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991). In die uitspraak heeft de Raad - kort gezegd - als zijn oordeel gegeven dat in een geval waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend, tenzij in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat de redelijke termijn ook in een dergelijk geval in beginsel vier jaar bedraagt, uitgaande van een half jaar in bezwaar, anderhalf jaar in beroep en twee jaar in hoger beroep.
5.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500, - per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Hieruit blijkt dat de omvang van de vergoeding afhankelijk is gemaakt van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop ziet de Raad, anders dan appellant, geen aanleiding om ook bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding per half jaar of gedeelte daarvan, de mate van overschrijding in aanmerking te nemen.
5.3. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen op 10 november 1998, dat geen aanleiding bestaat de redelijke termijn in dit geval op meer dan vier jaar te stellen, dat hij de redelijke termijn heeft overschreden en dat geen sprake is geweest van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase. De Raad onderschrijft dit standpunt.
5.4. De Raad stelt vervolgens vast dat ten tijde van deze uitspraak de procedure bijna twaalf jaar heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn oplevert van zeven jaar en ruim elf maanden. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat bij appellant geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat appellant in aanmerking komt voor een schadevergoeding van zestien maal € 500, -, in totaal € 8.000, -. De Raad is gebleken dat de rechtbank bij uitspraak van 15 oktober 2010, 10/467, het besluit van het Uwv van 15 januari 2010 heeft vernietigd, het primaire besluit van het Uwv van 15 oktober 2009 heeft herroepen en zelf in de zaak heeft voorzien door te bepalen dat appellant recht heeft op een vergoeding van € 8.000,- voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Gelet hierop bestaat voor de Raad thans geen aanleiding meer om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van schade aan appellant ter zake van die overschrijding.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.