ECLI:NL:CRVB:2010:BO3533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-302 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging maatregel en vaststelling ingangsdatum verlaging bijstand in het kader van de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die op 22 december 2008 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen ongegrond verklaarde. Het College had op 3 maart 2008 besloten om de bijstand van appellant met 20% te verlagen gedurende een maand, met ingang van 1 februari 2008. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond op 21 mei 2008. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de ingangsdatum van de verlaging niet correct is vastgesteld, aangezien deze niet is opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand na de bekendmaking van het besluit aan appellant. De Raad concludeert dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om zijn werkzaamheden als medewerker plantsoenendienst of groenvoorziening te verrichten en dat er geen sprake was van een ziekmelding. De Raad oordeelt dat appellant de verplichting om gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening voor arbeidsinschakeling niet naar behoren is nagekomen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 3 maart 2008, voor zover het de ingangsdatum van de verlaging betreft. De nieuwe ingangsdatum van de verlaging wordt vastgesteld op 1 april 2008. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen, en moet het College het griffierecht van € 146,-- vergoeden.

Uitspraak

09/302 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 22 december 2008, 08/538 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.R. Kamps, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010, waar appellant is verschenen, met bijstand van mr. A. Atema, kantoorgenoot van mr. Kamps. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels, werkzaam bij de gemeente Hoogeveen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 25 oktober 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In januari 2008 is appellant gestart met het re-integratietraject “Werk Voorop”. In dit verband heeft hij werkzaamheden verricht bij Alescon als medewerker plantsoenendienst of groenvoorziening. Naar aanleiding van een tweetal ziekmeldingen van appellant heeft er op 15 februari 2008 een driegesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn teammanager, mevrouw Nijboer, en de coach van appellant bij Alescon, de heer Bennink. Er is toen onder meer afgesproken dat appellant zijn werkzaamheden op
18 februari 2008 weer zou hervatten. Appellant heeft zijn werkzaamheden op 18 februari 2008 echter niet hervat.
1.2. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het College met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Maatregelen verordening Wet werk en bijstand (hierna: verordening) de bijstand van appellant verlaagd met 20% gedurende een maand met ingang van 1 februari 2008.
1.3. Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad begrijpt het standpunt van het College aldus dat de aan de verlaging ten grondslag gelegde gedraging hierin bestaat dat appellant, ondanks de op 15 februari 2008 met hem gemaakte afspraak om zijn werkzaamheden bij Alescon met ingang van 18 februari 2008 te hervatten, op die datum zonder bericht van verhindering niet op zijn werk is verschenen.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft weersproken dat hij op 18 februari 2008 niet bij Alescon is verschenen en dat appellant omtrent de redenen hiervan tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Appellant heeft onder meer gesteld dat zijn werk als medewerker plantsoenendienst of groenvoorziening voor hem te zwaar zou zijn. Uit de beschikbare gegevens is de Raad niet gebleken van omstandigheden die aan het hervatten van de werkzaamheden bij Alescon in de weg hebben gestaan. Met name is de Raad, gelet op het medisch en arbeidskundig advies van Ausems Kerkvliet van 21 april 2008, niet gebleken dat appellant, met inachtneming van zijn beperkingen, ten tijde als hier van belang niet in staat was om zijn werkzaamheden als medewerker plantsoenendienst of groenvoorziening bij Alescon te verrichten. Hierbij moet worden aangetekend dat van een ziekmelding van appellant geen sprake is geweest en dat evenmin is gebleken noch gesteld dat appellant zich ter zake tot zijn huisarts heeft gewend.
4.3. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.2 is overwogen is de Raad met de rechtbank en het College van oordeel dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, niet naar behoren is nagekomen. Aangezien van deze gedraging niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening te verlagen.
4.4. De hoogte en duur van de verlaging is in overeenstemming met artikel 8, aanhef, derde lid, onder b en artikel 9, eerste lid, onder c, van de verordening bepaald op 20% van de bijstand gedurende een maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de verordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten.
4.5. Met appellant is de Raad van oordeel dat de ingangsdatum van de verlaging in strijd met artikel 6, eerste lid, van de verordening niet is opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Gemachtigde van het College heeft dat ter zitting desgevraagd erkend. Dit betekent dat de maatregel niet in stand kan blijven voor zover het de ingangsdatum betreft. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 21 mei 2008 vernietigen en het besluit van 3 maart 2008 herroepen, voor zover het de ingangsdatum van de verlaging betreft. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal de Raad bepalen dat de verlaging met ingang van 1 april 2008 wordt opgelegd.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 mei 2008;
Herroept het besluit van 3 maart 2008, voor zover dit betrekking heeft op de ingangsdatum van de verlaging;
Bepaalt de ingangsdatum van de verlaging op 1 april 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. de Jong.
RB