[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 maart 2008, 07/1097 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2010
Namens appellante heeft mr. C. Lucassen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van der Moore, werkzaam bij de gemeente Almere.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 17 april 2007 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor legeskosten die zij en haar vier minderjarige kinderen hebben moeten maken. Bij besluit van 20 april 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2007 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante en haar kinderen geen Nederlander zijn en niet met een Nederlander zijn gelijkgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een voorliggende voorziening aangezien appellante beschikt over een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen en dat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de WWB dan ook aan bijstandsverlening in de weg staat. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen rechthebbende vreemdeling is en dat artikel 16, tweede lid, van de WWB in de weg staat aan verlening van bijzondere bijstand voor leges op grond van het eerste lid van dat artikel. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 5 juni 2007 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden en dus niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
4.2. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in hetgeen onder 4.1 is overwogen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.3. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.3.1. In artikel 5, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder bijstand algemene en bijzondere bijstand.
4.3.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Welke vreemdelingen met een Nederlander worden gelijkgesteld is geregeld bij het tweede lid en krachtens het derde lid van artikel 11 van de WWB.
4.3.3. In artikel 16, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de WWB is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
4.3.4. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en haar kinderen geen Nederlander zijn, dat zij niet met een Nederlander worden gelijkgesteld op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB en dat zij ook niet op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK met een Nederlander worden gelijkgesteld. Dat betekent dat appellante en haar kinderen geen recht hebben op bijstand op grond van artikel 11 van de WWB. Voorts staat artikel 16, tweede lid, van de WWB eraan in de weg dat appellante en haar kinderen recht hebben op bijstand op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.3.6. Appellante heeft aangevoerd dat de artikelen 11 en 16 van de WWB niet maatgevend zijn voor de vraag of iemand recht heeft op bijzondere bijstand, aangezien deze bepalingen enkel op algemene bijstand betrekking hebben en dat de aanvraag van appellante enkel getoetst dient te worden aan artikel 35 van de WWB. Deze stelling treft geen doel. Naar het oordeel van de Raad hebben de artikelen 11 en 16 van de WWB betrekking op zowel algemene als bijzondere bijstand. In de tekst van die bepalingen wordt immers de term ‘bijstand’ gebruikt en ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de WWB ziet die term in de WWB en de daarop berustende bepalingen zowel op algemene als op bijzondere bijstand. De Raad wijst er voorts op dat de artikelen 11 en 16 van de WWB onderdeel uitmaken van paragraaf 2.2 van die wet en dat artikel 35, eerste lid, van de WWB, gelet op de woorden ‘onverminderd paragraaf 2.2’, toepassing van bepalingen in die paragraaf onverlet laat.
4.3.7. Hetgeen onder 4.3.5 en 4.3.6 is overwogen brengt mee dat de Raad het beroep van appellante, tegen het besluit van 5 juni 2007 ongegrond zal verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.