ECLI:NL:CRVB:2010:BO3431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2684 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogen en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die vanaf 20 oktober 2004 bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die eerder het bezwaar tegen de besluiten van de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden ongegrond verklaarde. De Commissie had vastgesteld dat appellant een bankrekening bij ABN/Amro had, waarvan hij geen melding had gemaakt, en dat de tegoeden op deze rekening op 1 januari 2005 het vrij te laten vermogen overschreden. Hierdoor was appellant in de periode van 1 januari 2005 tot en met 26 januari 2006 ten onrechte bijstand ontvangen.

De Commissie had in een eerder besluit de bijstand ingetrokken en de kosten van de onterecht ontvangen bijstand teruggevorderd. Appellant stelde dat de tegoeden op de bankrekening toebehoorden aan zijn broer, die de rekening beheerde. De Raad overweegt dat het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de veronderstelling rechtvaardigt dat het saldo tot zijn vermogen behoort. Het is aan appellant om aan te tonen dat dit niet het geval is. De Raad concludeert dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Commissie terecht heeft besloten dat de tegoeden op de bankrekening tot het vermogen van appellant behoren. Het hoger beroep wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/2684 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 april 2010, 09/419 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Bestuurscommisie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 9 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.C. Wessels, advocaat te Zwijndrecht, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wessels. De Commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.T. de Paepe, werkzaam bij het openbaar lichaam Drechtsteden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van 20 oktober 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Uit een onderzoek naar aanleiding van signalen van het inlichtingenbureau is gebleken dat appellant een door hem niet opgegeven bankrekening bij ABN/Amro op zijn naam had staan en dat de daarop staande tegoeden op 1 januari 2005 het vrij te laten vermogen ruimschoots overtroffen.
1.2. Bij besluit van 20 maart 2008 heeft de Commissie de aan appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 26 januari 2006 verleende bijstand ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 14.351,76 bruto van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 20 februari 2009 heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2008 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot € 14.334,38 bruto. Dat besluit berust op het standpunt van de Commissie dat appellant beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens, dat appellant ter zake de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat appellant dientengevolge gedurende de periode van 1 januari 2005 tot en met 26 januari 2006 ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen in hoger beroep is beperkt tot de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de beschikking had of kon verkrijgen over de tegoeden op zijn bankrekening bij ABN/Amro, [nr.] en dat deze tegoeden toebehoorden aan de broer van appellant, [naam broer]. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Appellant heeft gesteld dat het geld op genoemde bankrekening van zijn broer [naam broer] was en dat die broer, die in dezelfde woning woont als appellant, de beheerder was van die bankrekening, zodat appellant niet kon beschikken over de daarop staande tegoeden. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft appellant op 9 maart 2010 een (ongedateerde) verklaring van zijn broer in geding gebracht. Aan die verklaring kan de Raad evenwel geen relevante betekenis toekennen, nog daargelaten dat in die verklaring niet is aangegeven welke bank het betreft en om welke rekening het gaat. De Raad kan in dit verband slechts belang hechten aan objectieve, verifieerbare bewijsstukken. Zodanige gegevens heeft appellant echter niet overgelegd. Derhalve is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de tegoeden op zijn bankrekening geen onderdeel vormden van zijn vermogen. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de Commissie terecht heeft beslist dat die tegoeden tot het vermogen van appellant moeten worden gerekend.
4.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. de Jong.
RB