[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2008, 07/2254 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 9 november 2010
Namens appellante heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Voor appellante is verschenen mr. C. van de Kuilen, kantoorgenote van mr. Vandervoodt. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1983 een nabestaandenuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij een controle is naar voren gekomen dat appellante en [S.] samen eigenaar waren geworden van een perceel grond op een camping te [naam gemeente]. Naar aanleiding hiervan hebben sociaal rechercheurs van de Svb een nader onderzoek ingesteld. Daartoe zijn onder meer observaties verricht, is onderzoek gedaan bij het energiebedrijf, zijn getuigen gehoord en zijn appellante en [S.] als verdachten verhoord. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 december 2006. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat appellante en [S.] reeds vanaf 2002, maar in ieder geval vanaf januari 2003, met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren op de camping te [naam gemeente].
1.2. Om die reden heeft de Svb bij besluit van 22 december 2006 bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering op 31 januari 2003 eindigt.
1.3. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft de Svb, voor zover thans nog van belang, het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig en gedetailleerd uiteengezet waarom zij van oordeel is dat in het geval van appellante aan beide elementen van het begrip gezamenlijke huishouding - het huisvestingscriterium en het zorgcriterium - is voldaan. Daarbij is vooral betekenis toegekend aan de door appellante en [S.] tijdens hun verhoor op 19 oktober 2006 afgelegde verklaringen, die op hoofdlijnen met elkaar overeenstemmen en steun vinden in de overige bevindingen van het onderzoek. De Raad deelt de conclusie van de rechtbank en onderschrijft in grote lijnen de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Hetgeen op dit punt door appellante is aangevoerd, is in wezen een herhaling van de reeds door de rechtbank verworpen argumenten en kan niet leiden tot een ander oordeel dan in de aangevallen uitspraak is neergelegd.
3.2. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat [S.] - die zich het meest expliciet over het gezamenlijk hoofdverblijf heeft uitgelaten - bij het afleggen van zijn verklaring door de sociaal rechercheurs op ongeoorloofde wijze onder druk is gezet. Dat [S.] ten tijde van het verhoor bijna 71 jaar oud was en dat het verhoor vijf uur heeft geduurd, maakt dit niet anders. Uit het proces-verbaal van verhoor komt naar voren dat het verhoor tweemaal onderbroken is geweest en dat appellant desgevraagd heeft verklaard dat hij goed is behandeld en zijn zegje heeft kunnen doen. Voorts is van belang dat [S.] alle bladzijden van het proces-verbaal heeft gewaarmerkt, zijn verklaring heeft ondertekend en deze - naar hij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard - toen hij thuis kwam nog eens op zijn gemak heeft doorgelezen. Indien hij toen van mening was geweest dat zijn woorden onjuist waren weergegeven of dat het verklaarde anderszins niet met de werkelijkheid overeenstemde, had het in de rede gelegen om onmiddellijk met correcties te komen of een klacht in te dienen. Daarvan is echter niet gebleken. [S.] heeft pas ter hoorzitting in bezwaar naar voren gebracht dat hij bij het verhoor onjuist is behandeld. De omstandigheid dat hem, blijkens het proces-verbaal, bij herhaling en in verschillende toonaarden dezelfde vragen zijn gesteld, met name ter bepaling van de aanvangsdatum van het gezamenlijk hoofdverblijf, rechtvaardigt niet zijn opvatting dat hij is "klein gemaakt" en "gehersenspoeld". Het stond de sociaal rechercheurs vrij om hem te confronteren met vaagheden, tegenstrijdigheden of feitelijke onjuistheden in zijn antwoorden. Ook overigens blijkt niet van het uitoefenen van een grotere druk dan in een verhoorsituatie gebruikelijk en aanvaardbaar is. Voor zover [S.] in bezwaar en beroep een andere lezing van de feiten heeft gegeven, is deze niet zodanig concreet onderbouwd dat er aanleiding bestaat om af te wijken van de hoofdregel dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring en dat aan een latere herroeping of wijziging daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
3.3. Het beroep dat appellante heeft gedaan op "het verhaal van [H.] en [B.]", zoals beschreven in het door de Svb uitgegeven voorlichtingsmateriaal, treft evenmin doel. Bij het voorbeeld van [H.] en [B.] gaat het om twee mensen die ieder hun eigen huis met eigen inboedel aanhouden, daarvan ook werkelijk en regelmatig gebruik maken en gemiddeld slechts twee tot drie dagen per week bij elkaar logeren. Appellante en [S.] verblijven daarentegen vrijwel doorlopend samen op de camping te [naam gemeente] en niet of nauwelijks in hun eigen woningen te [naam gemeente]. Daargelaten of de Svb bij de bespreking van het geval van [H.] en [B.] voldoende duidelijk heeft gemaakt wat de doorslag geeft om te spreken van een lat relatie en niet van een gezamenlijke huishouding, appellante heeft kunnen en moeten begrijpen dat haar eigen situatie zozeer van die van [H.] en [B.] verschilt dat het voorbeeld van [H.] en [B.] voor haar geen maatstaf kan zijn.
3.4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.