[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2010, 08/2103 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 november 2010
Namens appellant heeft mr. A. Rodríguez González, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door de opvolgend raadsman mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te Den Haag.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant heeft tot 2001 in samenwerking met een compagnon een boekhandel gedreven in [plaatsnaam]. Hij heeft op 17 april 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd en daarbij aangegeven dat hij sinds 1 december 1990 arbeidsongeschikt is.
1.3. Bij besluit van 10 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2007, waarbij geweigerd is aan appellant een uitkering op grond van de WAZ toe te kennen, ongegrond verklaard. Aan de weigering van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant in staat wordt geacht om met zijn beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 25%.
1.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag daarvan heeft de rechtbank onder meer overwogen dat eerst in beroep, na schorsing van het onderzoek ter zitting, door het Uwv een aanvullende arbeidskundige rapportage is overgelegd. Gelet op die nadere arbeidskundige onderbouwing, welke niet gemotiveerd door appellant is betwist, en de omstandigheid dat er overigens geen aanleiding is om het bestreden besluit voor onjuist te houden, is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
2. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. Namens appellant is daartoe verwezen naar de gronden die reeds in de beroepsfase zijn aangevoerd en die inhouden dat er een onzorgvuldig en onvolledig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, dat de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat en voorts dat de vermoeidheidsklachten van appellant aanleiding geven tot een urenbeperking van 20 uur per week. Ten slotte is aangevoerd dat bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit moet worden uitgegaan van een maatmanomvang van 40 in plaats van 60 uur per week.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen, namelijk dat deze volledig en voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. De verzekeringsarts P.M. Dekkers heeft appellant op haar spreekuur op 18 oktober 2006 onderzocht en aandacht besteed aan de klachten die appellant heeft in verband met verwijdering van een maligne tongtumor. Zij heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), geldend vanaf 30 november 1990. Zij acht appellant onder meer beperkt ten aanzien van langdurig achtereen spreken, namelijk niet langer dan 45 minuten achter elkaar en ten aanzien van langdurig boven schouderhoogte actief zijn in verband met arm- en schouderklachten. In verband met vermoeidheidsklachten acht zij appellant ook beperkt ten aanzien van frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. De bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest heeft in haar rapportage van 12 maart 2008 aangegeven geen aanleiding te zien voor zwaardere dan wel meerdere beperkingen dan de beperkingen die reeds door de primaire verzekeringsarts zijn aangegeven.
3.2. Ook de door appellant opgeworpen grief dat het Uwv in verband met vermoeidheidsklachten ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen kan niet slagen. In dit verband merkt de Raad op dat de verzekeringsarts Dekkers in haar rapportage van 22 november 2006 heeft aangegeven geen medische indicatie te zien voor het aannemen van een urenbeperking. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Geest in haar rapportage van 16 maart 2009 geoordeeld dat appellant op de in geding zijnde datum niet voldoet aan de criteria van de Standaard Verminderde arbeidsduur, omdat gebleken is dat er geen sprake is van een structurele verminderde duurbelasting door medisch noodzakelijke rustpauzes en dat de verminderde energetische belastbaarheid is verdisconteerd in de beperkingen welke zijn aangegeven ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. De Raad stelt vast dat in hoger beroep geen nadere medische stukken zijn ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot het aannemen van een urenbeperking. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de namens appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde algemene informatie omtrent het verband tussen vermoeidheidsklachten en kanker en de behandeling daarvan, op zich nog niets zegt over de mate waarin appellant daardoor in objectieve zin beperkingen ondervindt.
3.3. De arbeidskundige kant van de schatting is toegelicht in de rapportages van arbeidsdeskundige A.P. van de Polder en bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt van 5 december 2007, 3 februari 2009 en 3 april 2009. Gelet op de laatste rapportage berust de schatting op de functies commercieel administratief medewerker (sbc-code 516110), vleeswarenmaker (sbc-code 271070) en machinebediende (sbc-code 271091). De signaleringen die zijn aangegeven in het “Resultaat functiebeoordeling” zijn naar het oordeel van de Raad voldoende toegelicht in de rapportage van 3 april 2009. De stelling van appellant dat hij niet in staat is tot het voeren van langdurige gesprekken en daarom de geduide functies niet kan verrichten onderschrijft de Raad niet. Gelet op de functieomschrijvingen van de geduide functies wordt de belastbaarheid niet overschreden en is er geen reden om aan te nemen dat appellant de drie geduide functies niet kan uitoefenen.
3.4. Wat betreft de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit overweegt de Raad dat niet valt in te zien dat een dergelijke berekening, waarbij, zoals door appellant is bepleit, uitgegaan zou worden van een gemiddelde omvang van de maatmanfunctie van 40 in plaats van 60 uur per week, tot een voor appellant gunstiger resultaat kan leiden. Zoals de Raad al eerder heeft aangegeven wordt bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid gebruik gemaakt van een reductiefactor, waarvan de teller wordt gevormd door de aan de gangbare arbeid verbonden werkweek en de noemer de maatmanomvang is. Als de maatmanomvang wijzigt, verandert ook de reductiefactor en wel zo dat het effect van de wijziging van de maatmanomvang op de daling of stijging van het uurinkomen van de maatman in de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid rekenkundig volledig teniet wordt gedaan. Anders gezegd, voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is de maatmanomvang dus (uiteindelijk) in het algemeen, en dat geldt ook voor dit geval, zonder betekenis.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2010.