[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 juli 2009, 08/994 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 november 2010
Namens appellante heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep BV te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2010. Voor appellante is verschenen haar gemachtigde Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 15 mei 2003 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke was berekend naar een percentage van 80 tot 100, verlaagd naar een percentage van 15 tot 25% met ingang van 23 mei 2002. De rechtbank Groningen heeft op 19 juli 2004 het beroep van appellante tegen het besluit van 15 mei 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op een rapport van 20 december 2003 van de door haar benoemde deskundige, prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater. Deze deskundige heeft gerapporteerd dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 maart 2002 genoemde beperkingen goed overeenkomen met zijn bevindingen doch niet geheel volledig zijn. Hij acht ook aandachtsverdeling en herinnering bij appellante enigszins beperkt. De rechtbank heeft de conclusie van de deskundige overgenomen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat dit voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante geen gevolgen heeft nu de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman zich op het standpunt heeft gesteld dat beperkingen ten aanzien van aandachtsverdeling en herinneren geen consequenties hebben voor de geduide functies. De Raad heeft op 17 november 2006 de uitspraak van de rechtbank bevestigd (LJN AZ2955).
1.3. Appellante heeft op 1 augustus 2007 aan het UWV verzocht om terug te komen van de besluiten die hebben geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% per 23 mei 2002. Appellante heeft dit verzoek gebaseerd op het rapport van neuroloog J. de Graaf van 6 juni 2007. De Graaf maakt gewag van het feit dat in het najaar van 2005 bij appellante een feochromocytoom in de buik is vastgesteld, welk feochromocytoom in maart 2006 is verwijderd. Het is zeer aannemelijk dat de klachten als gevolg van het feochromocytoom al bestonden op 23 mei 2002 en 8 december 2005, aldus De Graaf. De behandelend internist-endocrinoloog dr. A.P. van Beek schrijft hierover op 3 en 18 maart 2006 dat de klachten moeheid, onrust en conditieverlies in retrospectief geduid kunnen worden in het kader van een feochromocytoom, mogelijk reeds meer dan dertien jaar. Naar aanleiding van dit verzoek is appellante door de verzekeringsarts P.A.M. van Zelst onderzocht. De verzekeringsarts heeft op 5 december 2007 een rapport uitgebracht waarin deze tot de conclusie is gekomen dat er geen aanleiding is om terug te komen op eerdere beoordelingen.
1.4. Het Uwv heeft bij besluit van 10 december 2007 besloten niet terug te komen op het besluit van 15 mei 2003 met als reden dat bij het door de verzekeringsarts ingestelde onderzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn vastgesteld die ertoe leiden dat de destijds genomen beslissingen onjuist zouden zijn.
1.5. Het tegen het besluit van 10 december 2007 gerichte bezwaar van appellante is, na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen, bij besluit van 31 oktober 2008 ongegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts heeft gesteld dat de klachten die mogelijk kunnen passen bij het feochromocytoom in het verleden zijn benoemd en erkend. De klachten hebben een onderdeel gevormd van de beoordeling en komen ook terug in de rapportages van de beoordelend verzekeringsartsen en psychiaters. Het feit dat een feochromocytoom mogelijk medeoorzaak was van het verminderd psychisch functioneren geeft geen aanleiding om de psychomentale belastbaarheid anders vast te stellen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. De Raad stelt allereerst vast dat uitspraak van de Raad van 17 november 2006 onherroepelijk en daarmee het besluit van 15 mei 2003 van het Uwv rechtens onaantastbaar is geworden, zodat de herziening per 23 mei 2002 van de uitkering van appellante ingevolge de WAO van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% naar 15 tot 25%, in rechte vast staat. Het Uwv heeft derhalve op goede gronden het verzoek van appellant van 1 augustus 2007 opgevat als een verzoek om terug te komen van het onaantastbaar geworden besluit van 15 mei 2002, waarbij de WAO-uitkering is verlaagd.
3.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder (ambtshalve) genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoording en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.3. De Raad stelt vast dat het Uwv op verzoek van appellante, op grond van de ingebrachte rapportage van J. de Graaf van 6 juni 2007 en de brieven van internist-endocrinoloog dr. A.P. van Beek van 3 en 18 maart 2006, haar arbeidsongeschiktheid op 23 mei 2002 opnieuw heeft beoordeeld maar dat dit het Uwv niet tot een andere beslissing heeft gebracht.
3.4. Ter ondersteuning van de herhaalde aanvraag heeft appellante aangevoerd dat op grond van de overgelegde medische stukken ervan uit moet worden gegaan dat het feochromocytoom ook op 23 mei 2002 reeds aanwezig was en dat dit een contra-indicatie is voor werk. De Raad is van oordeel dat de constatering en diagnose in de periode van december 2005 tot en met maart 2007 van een feochromocytoom, waarvan de behandelend internist-endocrinoloog aannemelijk acht dat er over een periode van mogelijk meer dan dertien jaar sprake is van ziekteactiviteit, een nieuw feit vormt. De vraag is of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.5. De Raad is van oordeel dat dat niet het geval is. Appellante gaat eraan voorbij dat uit de aan het besluit van 15 mei 2003 ten grondslag liggende beoordeling volgt dat destijds de psychische klachten van appellante in kaart zijn gebracht en dat met deze klachten rekening is gehouden. Vervolgens heeft de rechtbank een deskundige benoemd, welke de reeds aangenomen beperkingen heeft bevestigd en aangevuld. Zoals is overwogen in paragraaf 1.2 heeft de rechtbank de conclusies en aanvullende beperkingen van de deskundige gevolgd en is de rechtbank met inachtneming daarvan tot het oordeel gekomen dat dit voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante geen gevolgen heeft. De Raad heeft op 17 november 2006 de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2004 bevestigd. Dat deze klachten, naar achteraf aannemelijk is geworden, zijn veroorzaakt door het feochromocytoom, maakt de klachten en de ernst daarvan niet anders. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat een door de rechtbank benoemde onafhankelijke deskundige appellante heeft onderzocht en de klachten heeft geïnventariseerd.
3.6. In hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Met betrekking tot de stelling van appellante dat de rechtbank een deskundige, te weten een endocrinoloog, had moeten benoemen overweegt de Raad dat voor het instellen door de bestuursrechter van een onderzoek door een onafhankelijk medisch deskundige, nog daargelaten of daartoe aanleiding zou bestaan, in het onderhavige geval geen plaats is. Dit is immers niet verenigbaar met de aard en omvang van de toetsing van een besluit gebaseerd op artikel 4:6 van de Awb.
3.7. Het in hoger beroep overgelegde rapport van prof. dr. B.H.R. Wolffenbuttel, internist-endocrinoloog, van 28 december 2009 kan niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken, nu dit verslag niet bij het Uwv bekend was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
3.8. De Raad kan appellante niet volgen in de stelling dat het rapport van neuroloog J. de Graaf van 6 juni 2007 door de verzekeringsartsen niet in de heroverweging is betrokken. In de rapportage van 21 oktober 2008 van de bezwaarverzekeringsarts Van Haeringen maakt deze melding van dit rapport. Dat het onderhavige herzieningsverzoek mede is gebaseerd op het rapport, terwijl het rapport aan het Uwv is overgelegd in het kader van een andere procedure, kan appellantes stelling niet schragen. Appellante heeft het rapport van 6 juni 2007 aan het Uwv overgelegd in het kader van een geschil over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 8 december 2005. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 21 oktober 2008 betrof zowel de beoordeling van het onderhavige herzieningsverzoek als de beoordeling van appellantes arbeidsongeschiktheid op 8 december 2005, beide met in achtneming van het rapport van J. de Graaf van 6 juni 2007.
3.9. De Raad kan, tot slot, het Uwv niet volgen in de ter zitting ingenomen stelling dat geen sprake is van een nieuw feit omdat appellante de informatie die blijkt uit de brieven van dr. A.P. van Beek uit maart 2006 had kunnen inbrengen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 17 november 2006. Artikel 4:6, eerste lid van de Awb kent een dergelijke beperking niet.
4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) T.J. van der Torn.