ECLI:NL:CRVB:2010:BO3241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2211 WIA + 10/5224 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en wijziging van intrekkingsdatum

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als horecamedewerker heeft gewerkt, is sinds 3 augustus 2004 uitgevallen met psychische klachten. In 2007 is vastgesteld dat hij recht heeft op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, maar dit besluit is later door het Uwv ingetrokken. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is om fulltime te werken. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv met een nieuw besluit op bezwaar van 30 juni 2010 niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad heeft geoordeeld dat de medische en arbeidskundige grondslag voor de intrekking van de WIA-uitkering voldoende is onderbouwd. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 30 juni 2010 ongegrond verklaard, maar heeft het eerdere besluit van 11 juni 2007 vernietigd omdat dit in strijd was met de wet. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 805,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 146,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

08/2211 WIA + 10/5224 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 maart 2008, 07/2333 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 8 december 2009 is aan partijen meegedeeld dat de meervoudige kamer van de Raad de zaak heeft verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 5 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Witlox. Namens het Uwv heeft L. den Hartog het woord gevoerd.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting wederom geschorst.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar van 30 juni 2010 ingezonden alsmede rapportages van bezwaarverzekeringsarts H.H. Häuser van 16 juni 2010 en van bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 24 juni 2010.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 24 september 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ooms.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant is werkzaam geweest als horecamedewerker. Op 3 augustus 2004 is hij voor dit werk uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 6 december 2007 is vastgesteld dat hij ingaande 1 augustus 2006 recht heeft op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is zijn verlies aan verdiencapaciteit bepaald op 50,32%.
1.3. De werkgever van appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 11 juni 2007 is dit bezwaar gegrond verklaard en is alsnog geweigerd om appellant per 1 augustus 2006 een WIA-uitkering toe te kennen. Aan de weigering van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant, na bezwaarverzekeringsgeneeskundig en bezwaararbeidskundig onderzoek, in staat wordt geacht om met zijn mogelijkheden en beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant herhaalt in hoger beroep dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst de voor hem bestaande medische arbeidsbeperkingen zijn onderschat. Hij heeft aangegeven dat zijn psychische klachten zijn onderschat. Ter ondersteuning van zijn standpunt wijst appellant op twee brieven van 21 maart 2007 en 16 oktober 2007 van psychiater I.M. Brugman waarin deze psychiater heeft aangegeven dat bij appellant sprake is van een paniekstoornis met agorafobie en een gemengde persoonlijkheidsstoornis met overwegend afhankelijk en ontwijkende trekken. Volgens de psychiater is appellant aangewezen op werkzaamheden met een beperkte verantwoordelijkheid en stress. Appellant is van mening dat hij met zijn klachten niet fulltime kan deelnemen aan het arbeidsproces.
3.2. Met het besluit van 30 juni 2010 heeft het Uwv het standpunt zoals neergelegd in het besluit van 11 juni 2007 gewijzigd omdat het besluit van 11 juni 2007 in strijd is met artikel 117, eerste lid, van de Wet WIA. In voornoemd artikel is bepaald dat in een geval als hier voorligt, intrekking van een recht op uitkering niet eerder kan plaatsvinden dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt. In het geval van appellant betekent dit dat intrekking van de WIA-uitkering eerst kan plaatsvinden met ingang van 23 juli 2007, zijnde 6 weken nadat het besluit van 11 juni 2007 aan appellant bekend is gemaakt. Aldus is bij besluit van 30 juni 2010 het standpunt van het Uwv in die zin gewijzigd dat de intrekking van de WIA-uitkering zal plaatsvinden met ingang van
23 juli 2007.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met het besluit van 30 juni 2010 is het Uwv niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellant op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juni 2010.
4.2. De Raad stelt vast dat het Uwv het besluit van 30 juni 2010 hangende het hoger beroep heeft genomen en het besluit 11 juni 2007 heeft gewijzigd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het besluit van
11 juni 2007 gegrond moet worden verklaard. Ook het besluit van 11 juni 2007 zal worden vernietigd.
4.3. Wat betreft het besluit van 30 juni 2007 is de Raad van oordeel dat er sprake is van een afdoende medische onderbouwing. Aan dit besluit ligt een rapportage van
16 juni 2010 van bezwaarverzekeringsarts Häuser ten grondslag. Hieruit blijkt dat deze arts op de hoogte is van appellants medische voorgeschiedenis. Tijdens een spreekuurcontact op 15 juni 2010 heeft hij appellant gezien en gesproken en hem bevraagd over zijn klachten. Blijkens zijn rapportage is deze arts tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant per 23 juli 2007 niet zijn veranderd ten opzichte van de beperkingen zoals deze ten grondslag lagen aan het besluit van
11 juni 2007. Nu appellant geen nadere medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld, ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen.
4.4. De Raad is verder van oordeel dat appellant met zijn beperkingen zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 22 juni 2010 in staat geacht moet worden de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. Bij rapportage van 24 juni 2010 heeft bezwaararbeidsdeskundige Peters, naar het oordeel van de Raad, voldoende toegelicht dat en waarom de door hem geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Aldus is er sprake van een afdoende arbeidskundige grondslag.
4.5. Hetgeen hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 30 juni 2010 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet in hetgeen onder 4.2 is overwogen aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2010 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2010.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M.A. van Amerongen.
CVG