09/6307 WW (gerectificeerde uitspraak)
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 oktober 2009, 08/7869
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 27 februari 2010 het door hem ingenomen standpunt aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het Uwv aan appellant bericht dat voor hem met ingang van 1 maart 2006 recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Bij brief van 4 januari 2008 heeft appellant het Uwv mededeling gedaan van het feit dat hij met ingang van 1 januari 2008 pensioen ontvangt van de Stichting Shell Pensioenfonds te Den Haag. Het Uwv heeft in reactie hierop bij besluit van 14 januari 2008 de uitbetaling van de WW-uitkering per 1 januari 2008 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 april 2008 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft het Uwv bij brieven van 22 mei 2008 en 5 juni 2008 het eerder door hem ingenomen standpunt gewijzigd. Bij de brief van 5 juni 2008 heeft het Uwv alsnog gesteld dat appellant recht heeft op uitbetaling van € 45,60 bruto per week aan WW-uitkering, waarvan een bedrag van 8% wordt gereserveerd aan vakantietoeslag. De rechtbank heeft deze brieven aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het beroep van appellant op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen die besluiten. Bij uitspraak van 19 maart 2009 (08-3632) heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het beroep tegen het besluit van 5 juni 2008 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 september 2009, LJN BK0170, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2009, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 juni 2008 ongegrond was verklaard, bevestigd.
1.3. Bij brief van 14 juli 2008 heeft het Uwv aan appellant werkbriefjes toegezonden die betrekking hadden op de perioden 2 juni 2008 tot en met 29 juni 2008 en 30 juni 2008 tot en met 27 juli 2008. Bij brief van 11 september 2008 heeft het Uwv appellant er op gewezen dat hij deze werkbriefjes nog niet terug had ontvangen, terwijl hij deze briefjes nodig heeft om het verdere recht op WW-uitkering vast te kunnen stellen. Het Uwv heeft verzocht de werkbriefjes voor 18 september 2008 toe te sturen en aan te geven waarom de werkbriefjes niet op tijd zijn opgestuurd. Tevens heeft het Uwv te kennen gegeven dat de WW-uitkering zal worden stopgezet als de werkbriefjes niet voor 18 september 2008 zijn ontvangen. Appellant heeft bij brief van 12 september 2008 geantwoord en aangegeven dat en waarom hij geen werkbriefjes indient.
1.4. Bij besluit van 18 september 2008 heeft het Uwv aan appellant te kennen gegeven de werkbriefjes niet te hebben ontvangen, dat hij daardoor niet kan vaststellen of appellant nog recht op uitkering heeft en dat de WW-uitkering daarom met ingang van 2 juni 2008 wordt beëindigd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 17 december 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellant de werkbriefjes, die hem ter invulling waren toegezonden, niet heeft ingeleverd. Daarmee heeft appellant zich, zo heeft het Uwv gesteld, niet gehouden aan de ingevolge artikel 25 van de WW op hem rustende verplichting op verzoek dan wel onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden aan het Uwv mede te delen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt uitbetaald. Omdat appellant zich niet aan die verplichting heeft gehouden en daardoor niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat, is de WW-uitkering met ingang van
2 juni 2008 beëindigd met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 december 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen zich niet te kunnen stellen achter het betoog van appellant dat het bij de WW-uitkering die hij met ingang van 1 januari 2008 ontvangt nog slechts gaat om vakantiegeld. Voorts heeft zij overwogen dat het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich niet heeft gehouden aan de informatieverplichting van artikel 25 van de WW. De gronden die appellant hiertegen heeft ingebracht, treffen naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Om die reden is het Uwv, zo oordeelde de rechtbank vervolgens, terecht overgegaan tot beëindiging van het recht op WW-uitkering met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW.
3. In hoger beroep heeft appellant, uitvoerig onderbouwd, het standpunt herhaald dat het bestreden besluit onjuist is. De eerste beroepsgrond van appellant behelst een beroep op het rechtsbeginsel van de ‘exceptio non adimpleti contractus’. De tweede beroepsgrond van appellant komt er op neer dat er voor hem geen rechtsplicht bestond om werkbriefjes in te vullen en dat, gelet op de door hem aan het Uwv geleverde informatie, niet kan worden gesteld dat hij niet aan de informatieverplichting heeft voldaan. Als derde beroepsgrond heeft appellant gesteld dat de wijze waarop het Uwv zich tegenover hem heeft gedragen, inbegrepen de voorbereiding en totstandkoming van het bestreden besluit, volstrekt in strijd met het recht is en dat hij daardoor schade heeft geleden die hij door het Uwv vergoed wil zien. Het gaat daarbij om immateriële schade als gevolg van aantasting van de eer en goede naam en om materiële schade als gevolg van de onrechtmatige ontneming van zijn uitkering. Voorts heeft appellant de Raad te kennen gegeven dat hij de uitspraak van de Raad in de onderhavige procedure niet geanonimiseerd gepubliceerd wenst te zien en dat op de Raad de plicht rust om aangifte te doen van de door hem gesignaleerde ambtsmisdrijven.
4. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij enkele van de stellingen van appellant weersproken.
5.1. Voor de Raad ligt de vraag ter beantwoording voor of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.2. Naar het oordeel van de Raad kan het beroep van appellant op het rechtsbeginsel van de ‘exceptio non adimpleti contractus’ niet slagen. Bij het nemen van het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Dit besluit is derhalve niet genomen in het kader van de uitvoering van een tussen partijen bestaande overeenkomst (leidend tot de door appellant bedoelde wederzijdse rechtsbetrekking), maar is genomen omdat het Uwv, gelet op de tekst van genoemde bepaling, zich gehouden achtte dit besluit te nemen. De door appellant in het kader van zijn beroep op het genoemde rechtsbeginsel aangevoerde omstandigheden bieden geen grond voor het oordeel dat het (nemen van het) bestreden besluit in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
5.3. Het Uwv heeft appellant bij brief van 14 juli 2008 werkbriefjes ter invulling toegezonden en bij brief van 11 september 2008 appellant er op gewezen dat hij de werkbriefjes nog niet had ontvangen, terwijl hij deze briefjes nodig heeft om het verdere recht op WW-uitkering vast te kunnen stellen. Daarmee was naar het oordeel van de Raad sprake van de situatie dat op appellant, gelet op artikel 25 van de WW, de verplichting rustte om op verzoek van het Uwv informatie te verschaffen door de toegezonden werkbriefjes ingevuld terug te zenden. Tevens wijst de Raad op artikel 4 van het Uitkeringsreglement WW 2002 (30 juli 2002, Stcrt. 2002, 229), welk reglement is gebaseerd op artikel 101 van de WW, waaruit de verplichting voor appellant voortvloeit om werkbriefjes in te vullen en aan het Uwv ter hand te stellen, alsmede op het feit dat appellant in het besluit van 5 juni 2008 er uitdrukkelijk op is gewezen dat voor hem de verplichting bestaat om werkbriefjes in te sturen. Tot slot merkt de Raad op dat de werkbriefjes niet alleen maar kunnen worden gezien in een relatie tot de verplichting om van de verrichte sollicitatie-activiteiten verslag te doen, tot het naleven waarvan appellant heeft gesteld niet middels werkbriefjes gehouden te zijn. Met behulp van de werkbriefjes moeten immers ook andere gegevens worden verschaft.
5.4. Met de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat appellant in strijd heeft gehandeld met de op hem ingevolge artikel 25 van de WW rustende verplichting en voorts dat het Uwv terecht daaraan de gevolgtrekking heeft verbonden dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Derhalve heeft het Uwv terecht, met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, het bestreden besluit genomen.
5.5. Anders dan appellant heeft betoogd, ziet de Raad in de wijze van voorbereiding en totstandkoming van het bestreden besluit geen zodanige gebreken dat dat besluit om die reden niet in rechte stand kan houden. Al hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd, vermag de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Voor zover appellant het oog heeft op gedragingen van voor het Uwv werkzame beambten, is de Raad van oordeel dat hetgeen appellant over die gedragingen heeft aangevoerd buiten de grenzen valt van het door de Raad te beslechten geschil.
5.6. Gelet op het overwogene onder 5.2 tot en met 5.5 is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd. Dit brengt tevens mee dat de verzoeken van appellant om het Uwv, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, te veroordelen tot vergoeding van (im)materiële schade niet voor toewijzing vatbaar zijn.
5.7. Ook hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, kan in het kader van het thans voorliggende geschil niet tot een ander oordeel, dan wel andere beslissingen leiden.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.