ECLI:NL:CRVB:2010:BO2852
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Vakantieregeling WW en het recht op WW-uitkering
In deze zaak gaat het om de toepassing van de Vakantieregeling WW in relatie tot het recht op een WW-uitkering. Appellant, die sinds 23 juli 2007 een uitkering ontvangt op basis van de Werkloosheidswet (WW), had aangegeven van 17 juli 2009 tot en met 20 augustus 2009 met vakantie te gaan. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot dat de WW-uitkering van appellant tot en met 13 augustus 2009 doorbetaald zou worden, maar dat hij over vijf dagen geen WW-uitkering zou ontvangen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank ’s-Gravenhage oordeelde dat het Uwv de Vakantieregeling WW correct had toegepast. De rechtbank stelde vast dat de regeling bepaalt dat een werknemer per kalenderjaar recht heeft op 20 dagen vakantie met behoud van uitkering, maar dat niet-genoten vakantiedagen niet kunnen worden overgeheveld naar een volgend jaar. Appellant voerde aan dat hij in 2008 geen vakantie had genoten en dat de regeling het overhevelen van niet-genoten dagen niet verbiedt. De rechtbank wees dit beroep op redelijkheid en billijkheid af, omdat de regels geen ruimte bieden voor discretionaire bevoegdheid van het Uwv.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Vakantieregeling WW een algemeen verbindend voorschrift is en dat afwijkingen van de daarin opgenomen bepalingen niet mogelijk zijn. De Raad concludeerde dat vakantiedagen die aan het einde van een kalenderjaar over zijn, niet meegenomen kunnen worden naar het volgende jaar. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit terecht in stand was gelaten. Aangezien het hoger beroep niet slaagde, werd het Uwv niet veroordeeld in de proceskosten van appellant.