[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2008, 07/5490 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 2 november 2010
Namens appellanten heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Gulickx. De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. De kantonrechter te Breda heeft appellante bij beschikking van 18 juni 1992 veroordeeld om aan de gemeente Breda f 40.561,02 te betalen terzake van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
1.2. Appellanten hebben de Commissie bij brief van 11 juni 2007 verzocht om gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld.
1.3. De Commissie heeft dit verzoek bij besluit van 20 juni 2007 afgewezen.
1.4. De Commissie heeft het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 20 juni 2007 bij besluit van 3 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 december 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Aangevoerd is dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die een afboeking van het restbedrag rechtvaardigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat artikel 58 van de WWB, voor zover hier van belang, meebrengt dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering moet hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid is in de gemeente Breda een debiteurenbeleid vastgesteld. Dit beleid voorziet er met betrekking tot fraudevorderingen in, dat indien de vordering meer bedraagt dan zestig maal het van toepassing zijnde maandelijks verschuldigde aflossingsbedrag, tot (gedeeltelijke) buiten invorderingstelling kan worden overgegaan indien tenminste 75% van de hoofdvordering is voldaan. Wanneer bij de beoordeling na zestig maanden nog geen 75% van de oorspronkelijke fraudevordering is terugbetaald, kan slechts op grond van specifieke bijzondere individuele omstandigheden tot afboeking van de (restant)vordering worden overgegaan.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld blijft deze gedragslijn binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
4.4. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellanten gedurende meer dan zestig maanden hebben afbetaald op de schuld, maar dat nog geen 75% van de vordering is terugbetaald, zodat aan één van de twee in de gemeente Breda geldende voorwaarden voor kwijtschelding niet wordt voldaan.
4.5. Wat de bijzondere individuele omstandigheden betreft stelt de Commissie zich op het standpunt dat de omstandigheid dat appellanten geen uitzicht hebben op werk, dat zij de Nederlandse taal niet machtig zijn, geen opleiding hebben genoten en geen werkervaring hebben opgedaan en dat zij de zorg en kosten hebben voor drie thuiswonende kinderen niet voldoende zwaarwegend zijn om te kunnen spreken van bijzondere individuele omstandigheden die gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de restantvordering kunnen rechtvaardigen.
4.6. De Raad is van oordeel dat de Commissie, gegeven deze feiten en omstandigheden, in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de restantvordering geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door appellanten genoemde omstandigheden in het debiteurenbeleid uitdrukkelijk worden genoemd in relatie tot de afboeking van niet-fraudevorderingen. Dat geldt overigens ook voor de nog ter zitting van de Raad namens appellanten naar voren gebrachte omstandigheden.
4.7. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.