ECLI:NL:CRVB:2010:BO2767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5680 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 20 oktober 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na onderzoek naar zijn inkomsten uit handelsactiviteiten, waarbij appellant geen administratie bijhield, heeft het College besloten de bijstand te herzien en terug te vorderen. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit de verkoop van antiek en curiosa. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

08/5680 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 augustus 2008, 08/18 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A. van Lonkhuizen, werkzaam bij de gemeente Hardenberg.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 20 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van de gemeente Hardenberg naar de norm voor een alleenstaande. Tot 2003 had appellant onder de handelsnaam “[handelsnaam]” een antiek- en curiosawinkel in [vestigingsplaats]. De voorraad van de winkel werd opgeslagen tot appellant in 2005 verhuisde naar de [adres 1] te [naam gemeente], waar hij tevens de beschikking had over opslagruimte voor zijn handelsvoorraad.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden van het verzwijgen van (inkomsten uit) handels- activiteiten is onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Dit bestond onder meer uit onderzoek van het dossier en gegevens op het internet, waarnemingen bij en bezoek aan het woonadres van appellant te [naam gemeente] en het verhoor van appellant en getuigen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. van 20 juni 2007, die is aangevuld op 12 juli 2007. De onderzoeksresultaten hebben geleid tot het besluit van 19 juli 2007, waarbij de bijstand over de periode van 20 oktober 2005 tot en met 31 mei 2007 is herzien, het toekenningsbesluit van 23 november 2005 is ingetrokken, en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 oktober 2005 tot en met 31 mei 2007 tot een bedrag van € 14.592,08 van appellant zijn teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 26 november 2007, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier in beginsel ter beoordeling voorligt de periode van 20 oktober 2005 tot en met 19 juli 2007.
4.2. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door over de periode hier in geding geen melding te maken van zijn (inkomsten uit) handel van antiek- en curiosa onder de naam “[handelsnaam]”.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot het oordeel hebben geleid dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate, appellant gedurende de periode van 20 oktober 2005 tot en met 31 mei 2007 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Daartoe heeft de Raad van doorslaggevende betekenis geacht dat een deugdelijke administratie ontbreekt en dat op grond van de gedingstukken niet voldoende inzicht te krijgen is in het geheel van de door appellant verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten en gemaakte kosten. Daarbij heeft de Raad in acht genomen dat het College de aanwezige gegevens aan het Regionaal bureau zelfstandigen te Zwolle ter toetsing heeft voorgelegd. Bovendien heeft appellant zelf tijdens zijn verhoor op 7 juni 2007 verklaard vanaf oktober 2005 geen boekhouding te hebben gevoerd en geen urenregistratie te hebben bijgehouden. De in beroep overgelegde kasboeken en winst- en verliesrekening kunnen niet als deugdelijk worden aangemerkt, aangezien deze overzichten achteraf en onvolledig aan de hand van agenda’s en, voor zover beschikbaar, bonnetjes uit een schoenendoos, zijn samengesteld.
4.5. De stelling van appellant dat hij de inkomsten nooit heeft opgegeven omdat deze te verwaarlozen zouden zijn, kan niet slagen. Ook in dat geval had het op de weg van appellant gelegen om een balans op te maken dan wel een overzicht met de (geschatte) waarde van de winkelvoorraad uit [vestigingsplaats] van circa € 35.000,-- als uitgangspunt, gevolgd door een sluitende opgave per kalenderjaar van alle in- en verkoopactiviteiten toegespitst naar datum, investering en opbrengst. Desgevraagd ter zitting van de Raad heeft appellant nog aangegeven dat hij de overgelegde gegevens over de gehele periode tegelijkertijd eerst in de loop van 2007 heeft opgemaakt en niet zoals gebruikelijk aan het eind van ieder kalenderjaar. In die situatie kan naar het oordeel van de Raad temeer een gedegen verantwoording van (inkomsten uit) handelsactiviteiten verlangd worden om het recht op (aanvullende) bijstand te kunnen bepalen.
4.6. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand met ingang van 20 oktober 2005 in te trekken. Tegen de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 20 oktober 2005 tot en met 31 mei 2007 van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van artikel 6 van de Beleidsregels Wet werk en bijstand op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.
(get.) C. van Vliegen.
(get.) N.M. van Gorkum.