ECLI:NL:CRVB:2010:BO2743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6043 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die tot zijn uitval op 11 april 2002 wegens rugklachten voltijds werkzaam was, had een WAO-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Echter, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in 2008, werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per 4 november 2008.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn medische situatie ernstiger was dan door de rechtbank aangenomen en dat het onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. Hij stelde dat hij niet langer dan 15 minuten aaneen kon zitten en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet passend waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de psychische toestand van de appellant op de datum in geding beter was dan in 2004. De Raad concludeerde dat de beperkingen van de appellant niet waren onderschat en dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn belastbaarheid niet te boven ging. De Raad bevestigde dat de appellant in staat was om voltijds passend werk te verrichten, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/6043 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 oktober 2009, 09/1574 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Mr. S. van der Giesen, advocaat te Gouda, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Giesen. Voor het Uwv is verschenen mr. M.J.F. Bär.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is tot aan zijn uitval op 11 april 2002 wegens rugklachten vanaf 7 januari 2002 voltijds werkzaam geweest als samensteller in WSW-verband. In verband daarmee is hem - na een wachttijd van vier weken (Amber-situatie) - per 9 mei 2002 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend.
2. Bij besluit van 12 februari 2009 is ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 4 september 2008, waarbij - na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek - de WAO-uitkering per 4 november 2008 is ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 12 februari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank (samengevat) het volgende overwogen.
3.2. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is niet onzorgvuldig geweest. De primaire verzekeringsarts heeft fysiek en psychisch onderzoek gedaan, dossierstudie verricht en inlichtingen bij de behandelend sector ingewonnen. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant tijdens de hoorzitting gezien, dossieronderzoek verricht en via appellant inlichtingen van de behandelend sector ontvangen. Evenmin zijn er aanknopingspunten om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist te achten. Met inachtneming van appellants bekende fysieke en psychische klachten zijn in een (van 15 april 2008 daterende) FML beperkingen vastgelegd en is geconcludeerd dat appellant voltijds passend werk kan verrichten. Appellant heeft in beroep geen medische stukken ingebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. De discrepanties tussen de bevindingen van de neuroloog G.A.M. Verheul, vermeld in diens brief van
1 december 2008 aan de huisarts, en die van de (bezwaar-)verzekeringsarts zijn afdoende gemotiveerd.
De belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies - met name de functie van archief-/bibliotheekmedewerker (sbc-code 315130) - gaat de in de FML vastgelegde belastbaarheid niet te boven. Afdoende is gemotiveerd dat bij de signaleringen geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid, terwijl van (ontoelaatbare) relativering van de belasting van de functies niet is gebleken.
4. In hoger beroep heeft appellant - onder verwijzing naar hetgeen hij eerder in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht alsook de medische stukken die hij in bezwaar en beroep ter onderbouwing daarvan heeft ingebracht - aangevoerd dat hij medisch meer is beperkt dan door de rechtbank is aangenomen, dat het onjuist is aan te nemen dat zijn medische situatie in 2004 slechter was dan in 2008 en dat het verzekeringsgenees- en arbeidskundige onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hij kan niet langer dan 15 minuten aaneen zitten. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn niet passend, met name niet de functie van medisch archief-/bibliotheekmedewerker welke qua hanteren van conflicten met onder meer medische specialisten, co-assistenten, medische secretaresses en (ex-)patiënten die dossiers en andere medische gegevens opvragen, toch een zeker ontwikkelingsniveau vergt. Voorts is sprake van tijdsdruk, immers, de arbeidskundig analist heeft bij deadlines/produktiepieken aangetekend dat binnen vastgestelde termijnen dossiers moeten zijn bewerkt en verstuurd.
5. In verweer heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 maart 2010 in reactie op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd.
6.1. De Raad kan zich wat de medische en arbeidskundige kant van de zaak betreft vinden in het oordeel van de rechtbank alsook de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid en zal dan ook de aangevallen uitspraak bevestigen. Daarbij heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen.
6.2. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische gegevens ter ondersteuning van zijn standpunt ingebracht.
Bij besluit van 5 juli 2004 is vastgesteld dat appellant onveranderd 80% of meer arbeidsongeschikt is, nadat de arbeidsdeskundige op 11 juni 2004 had geconstateerd dat op basis van de door de verzekeringsarts op 25 mei 2004 - gegeven appellants nog forse lage rugklachten (appellant was in maart 2004 opnieuw in verband met een hernia geopereerd) en spanningsklachten - vastgestelde FML onvoldoende functies aan een schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Het is dus niet zo dat appellant toen reeds op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is geacht. Dat de arbeidsdeskundige ditmaal wel voldoende functies ter onderbouwing van de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft kunnen vinden, is een arbeidskundige kwestie.
6.3. De psychische toestand waarin appellant op de datum in geding (4 november 2008) verkeerde was beduidend beter dan in 2004, zo is af te leiden uit de stukken, met name het rapport van GGZ-psychiater Mansveld van 27 februari 2008; de op 23 maart 2007 bij een GAF-score van 50 gestarte behandeling van appellant wegens een dysthyme stoornis was op 11 september 2007 beëindigd bij een GAF-score van 75. Dat die verbetering is bereikt met behulp van een verhoogde medicatie (Seroxat) die nog minstens twee jaren diende te worden voortgezet, maakt dat niet anders. De aldus veranderde psychische situatie vormt een afdoende verklaring voor de te dien aanzien per saldo iets lichtere FML-en van 12 februari 2008 en van 15 april 2008, waarvan de laatste vanwege appellants longklachten uitsluitend een verscherping van de eerste inhoudt door het daarin opnemen van beperkingen ten aanzien van atmosferische condities. Van enige toename van psychische klachten tussen de datum van beëindiging van de behandeling en de datum in geding kan uit de stukken niet blijken.
6.4. Wat de belastbaarheid van de rug betreft (appellant heeft in januari 2003 wegens een HNP L4-L5 en in maart 2004 een HNP-operatie wegens een recidief HNP L4-L5 ondergaan) heeft appellant aangevoerd dat de FML van 15 april 2008 ten onrechte op een flink aantal punten is verlicht ten opzichte van de FML van 26 mei 2004. In dit verband heeft appellant er voorts op gewezen dat neuroloog Verheul blijkens diens verklaring van 1 december 2008 het resultaat van een op dat moment recente MRI van de LWK heeft vergeleken met een op 21 januari 2004 gemaakte MRI van de LWK en is gekomen tot de conclusie “Conform status na laminectomie L4-L5” onder aantekening (in diens verklaring van 21 oktober 2008) onder meer dat de proef van Lasègue rechts dubieus positief is bij 80 graden.
Met het Uwv en de rechtbank volgt de Raad appellant hierin niet.
6.5. De van 26 mei 2004 daterende FML is opgesteld kort na de tweede HNP-operatie (laminectomie) in maart 2004 en bevat een fors aantal beperkingen wat de rug betreft. Op 3 januari 2007 is appellant herbeoordeeld door verzekeringsarts Veen die op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek heeft geconcludeerd dat appellants klachten en subjectieve beperkingen slechts beperkt kunnen worden geobjectiveerd, maar dat hij appellant vanwege de HNP-operaties blijvend aangewezen achtte op rugsparende arbeid. De door Veen opgestelde FML houdt wat de belastbaarheid van de rug betreft een flinke verlichting in van de in 2004 opgestelde FML en is door verzekeringsarts Oei op
12 februari 2008 ongewijzigd overgenomen zonder appellant te hebben gezien. Nadat appellant op 27 februari 2008 bij de arbeidsdeskundige had aangegeven dat zijn rugklachten waren verergerd, heeft Oei appellant op 26 maart 2008 op zijn spreekuur gehad, lichamelijk onderzoek verricht, appellants huisarts om gegevens wat de longklachten gevraagd en na ontvangst daarvan de FML aangescherpt uitsluitend in verband met de door de huisarts vermelde longklachten.
Uit het de periode van 4 januari 2007 tot en met 28 oktober 2008 beslaande journaal van de huisarts blijkt dat appellant zich niet eerder dan op 1 september 2008 (en vervolgens op 8 oktober 2008) heeft gewend tot zijn huisarts met toegenomen rug-, rechterbeen- en voetklachten. De fysiotherapeut naar wie appellant vervolgens is verwezen en bij wie appellant op 4 september 2008 (opnieuw) onder behandeling is gekomen, heeft op 10 november 2008 een verklaring afgegeven waarin is vermeld dat appellant niet langer dan 15 minuten aaneen in een zelfde houding kan zitten of staan. Over al deze gegevens heeft bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer in haar rapport van 30 januari 2009 als haar mening gegeven dat zij het eens is met de primaire verzekeringsarts (Oei): de functie van de rug is in 2008 veel beter dan in 2004 en dat weegt meer dan de bevindingen aan de hand van een MRI. Daarbij heeft zij aangetekend dat “Conform status na laminectomie L4-L5” niets meer betekent dan dat op de MRI is te zien dat er een laminectomie heeft plaatsgevonden en dat dat niets zegt over de ernst van de situatie. Voorts heeft zij aangetekend dat de door de neuroloog gevonden Lasègue bij 80 graden geen aanleiding geeft meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 15 april 2008 vastgelegd, namelijk buigen tot 60 graden, laat staan een dubieuze Lasègue.
6.6 De Raad acht zich overtuigd door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts in hun conclusies en reacties op de door appellant naar voren gebrachte argumenten. In de verklaring van de fysiotherapeut dat appellant niet langer dan 15 minuten aaneen in eenzelfde houding kan zitten of staan, is geen melding gemaakt van andere gegevens dan de - subjectieve - mededelingen van appellant. Overigens heeft appellant zich eerst weer na jaren, nadat hem door verzekeringsarts Oei op 26 maart 2008 als diens conclusie was meegedeeld dat wat de rugklachten betreft de situatie ten opzichte van de in 2007 vastgestelde FML in grote lijnen niet lijkt te zijn veranderd, tot de fysiotherapeut gewend. Wat het zitten betreft heeft Oei in zijn rapport van 26 maart 2008 opgenomen dat appellant gedurende de ongeveer 45 minuten geduurd hebbende anamnese rustig in de stoel heeft gezeten. Dit staat op gespannen voet met de verklaring van de fysiotherapeut. Van onzorgvuldig of onvolledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek is de Raad niet kunnen blijken, terwijl de conclusies in de verzekeringsgeneeskundige rapporten naar behoren zijn onderbouwd.
6.7. Uitgaande van de juistheid van de op 15 april 2008 vastgestelde FML is niet in te zien dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies appellants belastbaarheid te buiten gaat. Bij de signaleringen ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid is afdoende verklaard dat appellants belastbaarheid niet is overschreden, ook en met name wat de functie administratie medewerker medisch archief (sbc-code 315130) betreft. Bij die functie tekent de Raad nog aan dat appellant beperkt is wat het omgaan met conflicten betreft, maar in staat moet worden geacht een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact te hanteren. In die functie gaat het - volgens de beschrijving in het resultaat functiebeoordeling - om specialisten die stukken opvragen. Op dat aspect heeft het CBBS geen signalering afgegeven, zodat moet worden aangenomen dat buiten twijfel is dat appellants belastbaarheid niet wordt overschreden. Mede in aanmerking genomen dat in het journaal van de huisarts bij 24 januari 2007 is vermeld dat appellant blijkt goed Nederlands te spreken, vermag de Raad niet in te zien dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat bijgevolg de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL