ECLI:NL:CRVB:2010:BO2740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1602 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens strafrechtelijke veroordeling en belangenafweging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was als burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie. Hij was ontslagen na een strafrechtelijke veroordeling wegens het bezit van harddrugs. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de ontslagbepaling in artikel 121, lid 1, aanhef en onder e, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) niet automatisch tot ontslag leidt. Het bestuursorgaan moet per geval de relevante feiten en omstandigheden afwegen. De Raad constateert dat deze belangenafweging niet heeft plaatsgevonden in het bestreden besluit, waardoor dit besluit vernietigd wordt. Het ontslag blijft echter in stand op basis van een subsidiaire grond, namelijk strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim. De Raad benadrukt dat de minister de belangen van defensie in acht moet nemen en dat de gedraging van de appellant het vertrouwen in hem als ambtenaar ernstig heeft geschaad. De Raad oordeelt dat het strafontslag gerechtvaardigd is, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de gevolgen daarvan voor de goede naam van het ministerie van Defensie. De Raad veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 966,- bedragen.

Uitspraak

09/1602 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 februari 2009, 08/1090 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 14 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Commandant Landstrijdkrachten heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2010. Appellant is, zoals door hem bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. den Hollander en H.M.J. Hermans, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding is bij de rechtbank gevoerd ten name van de Commandant Landstrijd-krachten. Gebleken is dat bij de hierna te noemen beslissing op bezwaar, anders dan bij het daaraan voorafgaande besluit van 25 oktober 2007, is verzuimd te vermelden dat die beslissing genomen werd namens de Staatssecretaris van Defensie. Appellant is daardoor niet in zijn belangen geschaad. Het geding had dus moeten worden gevoerd ten name van die staatssecretaris. In verband met een inmiddels plaatsgehad hebbende wijziging van taken wordt dit geding voorgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie en de voormelde commandant.
2. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was sinds 1989 als burgerambtenaar in dienst van het ministerie van Defensie, laatstelijk in de functie van verkoopmedewerker. Per 1 juli 2006 is hij aangewezen als herplaatsingskandidaat voor het tijdvak tot 1 november 2007. Sindsdien volgde hij een extern herplaatsingstraject.
2.2. De politierechter te Haarlem heeft appellant bij uitspraak van 11 september 2007 veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van zes maanden wegens, kort gezegd, het in bezit hebben van harddrugs. Appellant heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld, zodat sprake is van een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf.
2.3. Overeenkomstig het voornemen daartoe heeft de minister appellant op grond van artikel 99 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) bij besluit van 25 oktober 2007 (hierna: strafbesluit) wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag gegeven. In de beslissing op bezwaar van 29 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaarschrift tegen het strafbesluit gegrond verklaard voor zover daarin is gesteld dat het strafbesluit niet deugdelijk is gemotiveerd; dat strafbesluit is herroepen, met dien verstande dat de grondslag van dat besluit wordt gewijzigd in artikel 121, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bard; aan dat besluit is subsidiair artikel 99 van het Bard ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit eindigt met de beslissing: “Het gevolg van het besluit, te weten de disciplinaire straf van ontslag, blijft in stand”, en met een vergoeding van proceskosten in bezwaar.
2.4. Voorafgaand aan die beslissingen heeft de minister overwogen: “Hoewel ik van oordeel ben, dat u, door uw handelen, zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 99 Bard, merk ik ten aanzien van de grondslag van het (ontslagbesluit) het volgende op. De grondslag voor het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag is in het (ontslagbesluit) gelegen in plichtsverzuim in de zin van artikel 99 Bard. U bent evenwel veroordeeld tot een vrijheidsstraf wegens misdrijf, welke veroordeling onherroepelijk is. Thans lijkt mij de meest geëigende grondslag voor het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag niet gelegen in artikel 99 Bard, te weten plichtsverzuim, maar in artikel 121, lid 1, sub e Bard. Op grond van dit artikel kan anders dan op eigen aanvraag, bij wijze van straf, de amtenaar worden ontslagen op grond van de onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf. De door u begane gedraging is in de Opiumwet gekwalificeerd als een misdrijf, waarvoor u bent veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Nu deze uitspraak tevens onherroepelijk is geworden, is aan alle vereisten van artikel 121, lid 1, sub e Bard voldaan.” Direct hierop volgt de passage: “Alles afwegende ben ik van oordeel dat u met uw gedraging het belang van defensie heeft geschaad. Op basis van Aanwijzing SG A/925 kan dit handelen aangemerkt worden als plichtsverzuim. Mijns inziens kan uw gedraging worden aangemerkt als een ernstig vergrijp, welk ik kwalificeer als ontslagwaardig.”
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in het door appellant aangevoerde “onvoldoende grond kunnen vinden voor een ontkennende beantwoording van de vraag of het ontslag evenredig is te achten”. Nu de minister naar het oordeel van de rechtbank appellant terecht op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bard heeft kunnen ontslaan, is de rechtbank niet meer toegekomen aan bespreking van de subsidiaire ontslaggrond.
4. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
4.1. In artikel 121, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bard is bepaald: “Anders dan op eigen aanvraag, bij wijze van straf of ingevolge het bepaalde bij artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement en bij de artikelen 115, 116, 117, 119 en 120 van dit besluit, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van: e. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf.” Blijkens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 mei 2009, LJN BI4835 en TAR 2009, 149) brengt een dergelijke ontslagbepaling en de daarin vervatte discretionaire bevoegdheid mee dat een veroordeling als daar bedoeld niet zonder meer tot een ontslag met toepassing van die bepaling dient te leiden, maar dat het bestuursorgaan zich per geval en op basis van de daarin relevante feiten en omstandigheden dient te beraden en te beslissen over een dergelijk ontslag. Daarbij dient een afweging van de wederzijdse belangen plaats te vinden. De Raad stelt vast dat die vereiste belangenafweging niet tot uitdrukking is gebracht in het bestreden besluit en kennelijk niet heeft plaatsgevonden. Verder getuigt de onder 2.4 weergegeven overweging van de minister van een onjuiste lezing van en een onjuiste opvatting over artikel 121, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bard. Die bepaling gaat immers over een ontslag als voorzien in hoofdstuk 10 van het Bard welk ontslag mogelijk is “anders dan bij wijze van straf” zoals in de aanhef van het artikel is vermeld en zij behelst niet een disciplinaire straf als geregeld in hoofdstuk 8 van het Bard.
4.2. De Raad komt op grond hiervan tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit voor zover dat is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bard, ten onrechte in stand heeft gelaten. Hij zal de aangevallen uitspraak vernietigen alsmede het bestreden besluit voor zover daarbij ontslag is verleend op grond van evenvermeld artikel.
4.3. Vervolgens komt de Raad toe aan het - subsidiair - bij het bestreden besluit gehandhaafde strafontslag. De minister heeft nader gemotiveerd dat aan dit ontslag ten grondslag ligt dat appellant zich door het drugsmisdrijf heeft schuldig gemaakt aan zo ernstig plichtsverzuim dat de zwaarste straf gerechtvaardigd is. De minister heeft onder meer gewezen op het voor de krijgsmacht noodzakelijke strenge drugsbeleid en op de daarover gegeven, onder 2.4 vermelde aanwijzing. Hij heeft beargumenteerd waarom dat beleid niet alleen voor militairen van de krijgsmacht geldt, maar ook voor de burger-ambtenaren van het ministerie van Defensie. De Raad kan dit betoog volgen. Hij kan, omdat appellant door het begaan van het ernstige drugsdelict het vertrouwen in hem als ambtenaar van Defensie ernstig heeft geschaad en de goede naam van het ministerie van Defensie in diskrediet heeft gebracht, de daarvoor opgelegde straf van ontslag niet onevenredig zwaar achten. De omstandigheid dat appellant al niet meer actief werkzaam was en dat een reorganisatieontslag met bijbehorende ontslaguitkering aanstaande was, legt, gelet op aard en karakter van het plichtsverzuim, onvoldoende gewicht in de schaal.
4.4. Het bestreden besluit kan dus in rechte stand houden voor zover daarbij het strafontslag is gehandhaafd.
5. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 322,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover dat betrekking heeft op het bij dat besluit gegeven ontslag op grond van artikel 121 van het Bard en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond voor zover dat betrekking heeft op het bij dat besluit gegeven strafontslag;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A.J. Schaap en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD