[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 maart 2009, 07/798 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: college)
Datum uitspraak: 14 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 september 2010 waar beide partijen, zoals door hen bericht, niet zijn verschenen.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij de gemeente Almelo in de gecombineerde functie van hoofdbrandwacht en veiligheidsinspecteur. De eerstgenoemde functie behelst repressieve werkzaamheden, de tweede functie behelst bureauwerkzaamheden. De brandweer-organisatie van de gemeente Almelo kent enkel repressieve functies die gecombineerd zijn met een bureaufunctie. Omdat het college tot de conclusie was gekomen dat appellant niet geschikt was, ook niet nadat hem een laatste verbeterkans geboden was, voor de vervulling van de bureaufunctie - welke conclusie door appellant in ieder geval in zoverre is gedeeld dat hij de bureaufunctie niet bij hem passend acht - heeft het college besloten dat appellant niet gehandhaafd kon worden in zijn (gecombineerde) functie. Omdat nog niet een definitieve oplossing voorhanden was, heeft het college appellant met toepassing van artikel 15:1:10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR / UWO) verplicht tijdelijk niet tot zijn functie behorende werkzaamheden te verrichten. Het gaat daarbij om uitvoerende werkzaamheden bij de afdeling Stadsbeheer en Accomodatiebeheer; repressieve brandweertaken behoorden daar niet toe. Het bezwaar van appellant tegen de aan hem opgelegde verplichting is ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 21 juni 2007.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 15:1:10, tweede lid, aanhef en onder a, van de CAR / UWO kan het college een ambtenaar verplichten tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten indien het college dit in het dienstbelang nodig acht. Gegeven de onder 1.1 beschreven feitelijke situatie kan de Raad de opvatting van het college dat het in het belang van de dienst nodig was een andere functie te zoeken voor appellant en hem tijdelijk te belasten met andere werkzaamheden, niet onhoudbaar achten.
3.2. De Raad verwerpt de grief van appellant dat hem ten onrechte een tijdelijke functie is aangeboden die geen recht doet aan zijn repressieve (brandweer) kwaliteiten. Nu het college onweersproken heeft gesteld dat er in zijn gemeente slechts met een bureaufunctie gecombineerde brandweerfuncties zijn, nu het opdragen van een bureaufunctie niet tot de mogelijkheden behoort en het slechts gaat om een tijdelijke verplichting, komt de Raad tot het oordeel dat het opdragen van andere werkzaamheden dan repressieve brandweerwerkzaamheden in rechte niet onhoudbaar is.
3.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 3 december 2009, LJN BK7331 en TAR 2010, 51) kan in het algemeen niet snel gezegd worden dat tijdelijk opgedragen werkzaamheden niet-passend zijn. De Raad is niet tot de conclusie gekomen dat daarover in dit geval anders moet worden geoordeeld. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant in hoger beroep slechts in algemene termen heeft verwezen naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd en dat de desbetreffende beroepsgrond bij de aangevallen uitspraak geen doel heeft getroffen.
3.4. De grief van appellant betreffende de - in de praktijk gebleken - lange duur van de hem opgelegde verplichting, treft eveneens geen doel omdat dit aspect geen onderdeel uitmaakte van het bestreden besluit. Appellant had op het moment waarop hij van mening was dat niet meer in redelijkheid gesproken kon worden van een tijdelijke verplichting, aan het college kunnen vragen een einde te maken aan de verplichting. Tegen een eventuele afwijzing van die aanvraag had appellant dan rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A.J. Schaap en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.