09/6725 WAJONG, 09/6467 WAO, 10/1726 WAO en 10/3238 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 25 november 2009, 09/256 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 09/276 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2010. Voor appellant is verschenen mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.H.T.C.K. Laarakker.
1. Appellant, geboren op 3 juni 1968, is van 1988 tot 1996 als autospuiter werkzaam geweest in het bedrijf van zijn vader. Van 25 oktober 1999 tot en met 31 mei 2001 heeft hij die functie elders in loondienst verricht. Met ingang van 28 juli 2004 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 28 juli 2008 is namens appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend, alsmede een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
2. Naar aanleiding van de aanvraag om een Wajong-uitkering heeft verzekeringsarts J.G.M. Poels op 26 augustus 2008 een medisch onderzoek verricht. Appellant is niet als jonggehandicapte in de zin van de Wajong aangemerkt, mede omdat appellant ondanks klachten van nervositeit en concentratiestoornissen in staat is geweest een LTS-opleiding met diploma af te ronden en daarna jarenlang als autospuiter te werken. Vanaf de dag dat appellant 17 jaar werd, is volgens Poels geen wettelijke wachtperiode volbracht, zodat niet is voldaan aan (een van) de voorwaarde(n) voor toekenning van een Wajong-uitkering. Bij besluit van 27 augustus 2008 is de aanvraag om een Wajong-uitkering afgewezen.
3. In bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij de beoordeling door de primaire arts onderschreven en is het bezwaar bij besluit van 29 januari 2009 (verder: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
4. In beroep is namens appellant aangevoerd dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig en onvolledig is geweest. Er zou onvoldoende rekening zijn gehouden met de psychische problematiek van appellant en het Uwv had volgens appellant een psychiatrische expertise moeten laten verrichten. Voorts zou het Uwv ten onrechte hebben afgezien van een arbeidsdeskundig onderzoek. Op 16 oktober 2009 heeft appellant een aantal stukken met betrekking tot een re-integratietraject in het kader van de WWB overgelegd.
5. Bij aangevallen uitspraak 1 is het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische beoordeling door het Uwv onderschreven en het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Daarbij is overwogen dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van een psychologisch onderzoeksrapport van
15 september 2007. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv, dat de problematiek van appellant niet heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong, niet onjuist geacht.
6. In hoger beroep heeft appellant de eerdere gronden van beroep herhaald.
7.1. De Raad overweegt als volgt.
7.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2007, LJN BA0905) dient een aanvraag om uitkering in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraak betrekking heeft. Gelet op de aanvraag van appellant om toekenning van een Wajong-uitkering vanwege op 3 juni 1985, de dag dat appellant 17 jaar werd, bestaande arbeidsongeschiktheid, moet deze aanvraag - inhoudelijk gezien - beoordeeld worden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zoals die luidden op de datum in geding.
7.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, heeft recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
7.4. De Raad overweegt dat het Uwv de medische situatie van appellant heeft beoordeeld per 3 juni 1985, de dag dat appellant 17 jaar werd. Met de rechtbank acht de Raad het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben zelf onderzoek verricht en kennis genomen van de beschikbare informatie omtrent de gezondheidstoestand van appellant. Voorts is waarde gehecht aan de omstandigheid dat appellant ondanks gestelde klachten een LTS-opleiding met diploma heeft afgerond en gedurende langere tijd loonvormende arbeid heeft verricht. De Raad ziet in de door appellant aangevoerde gronden onvoldoende aanleiding de beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Appellant heeft zijn stelling dat hij op 3 juni 1985 meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen, niet met medische gegevens onderbouwd. Evenmin heeft appellant informatie in geding gebracht over de periode waarin de opleiding werd genoten of loonvormende arbeid werd verricht. Ten aanzien van de in beroep ingezonden stukken inzake het door appellant gevolgde re-integratietraject onderschrijft de Raad de overweging van de rechtbank ter zake, dat dit geen objectief medische gegevens zijn die aanleiding geven anders te oordelen. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege op de dag van zijn 17e verjaardag bestaande arbeidsongeschiktheid.
7.5. De Raad stelt vast dat het Uwv de besluitvorming heeft gebaseerd op de bepalingen uit de Wajong. Deze wet is echter pas met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden. Het Uwv had de besluitvorming dan ook moeten baseren op de - met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken - AAW. Aangezien het - voor zover hier van belang - inhoudelijk in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, leest de Raad bestreden besluit 1 als een weigering een uitkering met toepassing van de AAW toe te kennen.
8. De overwegingen 7.2 tot en met 7.5 leiden de Raad tot de slotsom dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
09/6467 WAO, 10/1726 WAO en 10/3238 WAO
9. Op 28 juli 2008 is namens appellant tevens een uitkering ingevolge de WAO aangevraagd. Appellant heeft zich - subsidiair - op het standpunt gesteld dat op 31 mei 2001 arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Op 12 september 2008 heeft de arts E.J.J. Janssens een medisch onderzoek verricht en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op 12 maart 1996, de datum van overlijden van de vader van appellant. Janssens heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M. Giesen het Claim- Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en een zevental functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht. Op basis van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste loonwaarde heeft Giesen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 3 november 2008 is appellant medegedeeld dat de WAO-uitkering in aansluiting op de voor hem geldende wettelijke wachttijd geweigerd wordt.
10. In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant heeft onderschat. Appellant zou door het gebruik van alcohol, linker beenklachten en agressie-disregulatie meer beperkt zijn dan door het Uwv aangenomen. Nadat bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij de beoordeling door de arts Janssens had onderschreven, heeft bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets op 28 januari 2009 geoordeeld dat appellant ongeschikt moet worden beschouwd voor het eigen werk. Tevens heeft de bezwaararbeidsdeskundige toegelicht op grond waarvan de voorgehouden functies geschikt geacht kunnen worden. Bij besluit van 29 januari 2009 (verder: bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2008 ongegrond verklaard.
11. In beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de aanspraak op uitkering ingevolge de WAO met betrekking tot de per 31 mei 2001 ingetreden ongeschiktheid. Voorts zou onvoldoende rekening zijn gehouden met de psychische klachten van appellant. Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak heeft appellant erop gewezen, dat het Uwv verzuimd heeft de actualiteit van de voorgehouden functies per datum in geding te onderzoeken.
12. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat uitsluitend de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid per 25 (lees: 12) maart 1997 ter beoordeling voorligt. Voor zover appellant een besluit over de aanspraak op een WAO-uitkering in verband met de gestelde (toegenomen) arbeidsongeschiktheid per 31 mei 2001 zou wensen, zou appellant zich volgens de rechtbank met een verzoek tot het Uwv kunnen wenden. De rechtbank heeft de medische beoordeling door het Uwv onderschreven. Het onderzoek is voldoende zorgvuldig geacht en de rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om de beoordeling per 12 maart 1997 voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank kan de beroepsgrond dat onvoldoende rekening is gehouden met ADHD en OPS-klachten niet slagen bij gebreke van medische informatie ter onderbouwing van die aandoeningen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld, dat de voorgehouden functies niet voldoen aan de voorwaarden die voortvloeiden uit het Schattingsbesluit van 5 augustus 1994, Stb. 1994, 596, in werking getreden per 10 augustus 1994 (verder: het Schattingsbesluit). Aangezien onvoldoende passende functies zijn overgebleven heeft de rechtbank bestreden besluit 2 vernietigd. Tevens heeft zij beslissingen afgegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
13. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische beperkingen.
14. Het Uwv heeft in aangevallen uitspraak 2 berust, de onjuistheid van de arbeidskundige grondslag erkend en ter uitvoering van aangevallen uitspraak 2 op 9 en 12 maart 2010 nieuwe en naar de inhoud in essentie gelijkluidende besluiten genomen, welke de Raad als één geheel aanmerkt (bestreden besluit 3). Bestreden besluit 3 houdt in dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2008 gegrond is verklaard. Appellant is één jaar voor datum aanvraag, dus per 28 juli 2007, in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
15. Aangezien met bestreden besluit 3 niet geheel aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 is tegemoetgekomen, wordt het beroep tegen bestreden besluit 2, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3 en om die reden dan ook in de beoordeling van het hoger beroep van appellant betrokken.
16.1. De Raad overweegt als volgt.
16.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank haar beoordeling in verband met de reikwijdte van bestreden besluit 2 heeft beperkt tot de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 maart 1997, 52 weken na de door de arts van het Uwv arbitrair vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, terwijl appellant mede uitkering heeft aangevraagd in verband met per 31 mei 2001 ingetreden ongeschiktheid, welke datum ook nadien herhaaldelijk door appellant als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is genoemd. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de omvang van het geding niet juist bepaald heeft en daarmee in strijd met artikel 8:69 van de Awb heeft gehandeld. Aangevallen uitspraak 2 dient mitsdien in zoverre te worden vernietigd.
16.3. Voorts overweegt de Raad dat indien een arts van het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum bepaalt dan waarop de gevraagde uitkering mede ziet, het Uwv gehouden is om ook over de datum waarop eveneens aanspraak op uitkering wordt gemaakt in verband met (toegenomen) arbeidsongeschiktheid een besluit te nemen. De Raad is van oordeel dat het Uwv door geen besluit te nemen over de mate van arbeidsongeschiktheid in verband met eveneens gestelde arbeidsongeschiktheid per 31 mei 2001, de aanvraag om een WAO-uitkering te beperkt heeft opgevat.
16.4. De Raad stelt vast dat het Uwv in bestreden besluit 3 de mate van arbeidsongeschiktheid wederom uitsluitend per 12 maart 1997 heeft vastgesteld en geen besluit heeft genomen ter zake van de door appellant genoemde toegenomen arbeidsongeschiktheid op 31 mei 2001. Met verwijzing naar overweging 16.3 is het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond en dient betreden besluit 3 in zoverre eveneens te worden vernietigd.
17.1. Wat betreft de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid per 12 maart 1997 overweegt de Raad als volgt.
17.2. Ten aanzien van de medische beoordeling is de Raad met de rechtbank van oordeel, dat in de FML van 12 september 2008 voldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen. Appellant heeft zijn stelling dat het Uwv de beperkingen heeft onderschat en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de psychische klachten niet met medische gegevens onderbouwd. De Raad is van oordeel dat het Uwv het standpunt zoals verwoord in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij van 15 december 2008 en de rapportage van bezwaarverzekeringsarts
J. Jonker van 15 maart 2010 voldoende heeft onderbouwd en ziet in de beschikbare gegevens geen reden om aan de juistheid van het medisch oordeel te twijfelen.
17.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van betreden besluit 3 met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 12 maart 1996 overweegt de Raad dat bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets op 13 januari 2010 zeven functies heeft geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat werd geacht en die voldoen aan de criteria van het Schattingsbesluit. Voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van de mediane loonwaarde van de drie meest verlonende functies. Het betreft de functie van papierwarenmaker, dozenmaker en kartonnagewerker met sbc-code 268040, de functie van produktiemedewerker voedingsmiddelenindustrie met sbc-code 111172 en de functie van inpakker met sbc-code 111190. Door de bezwaararbeidsdeskundige is naar het oordeel van de Raad een deugdelijke toelichting gegeven op de bij deze functies voorkomende signaleringen. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de geselecteerde functies niet geschikt zouden zijn. De Raad onderschrijft dan ook de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid naar de klasse 15 tot 25% per 12 maart 1997.
18. Ten aanzien van de ingangsdatum van de WAO-uitkering overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft aangevoerd dat de uitkering vanwege een bijzonder geval met meer dan één jaar terugwerkende kracht zou moeten worden toegekend. De Raad kan appellant hierin niet volgen en onderschrijft het standpunt van het Uwv, zoals neergelegd in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij van 14 januari 2010, dat van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO geen sprake is. De Raad heeft uit de beschikbare gegevens niet kunnen afleiden dat appellant buiten staat is geweest om vòòr juli 2008 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen, dan wel hulp in te roepen bij het doen van een aanvraag, zo hij zich zelf daartoe niet in staat achtte. Onder die omstandigheden heeft het Uwv terecht geen bijzonder geval om de uitkering met langer terugwerkende kracht dan een jaar voor datum aanvraag in te laten gaan aanwezig geacht en de ingangsdatum van de WAO-uitkering terecht bepaald op 28 juli 2007.
19. Gelet op overweging 16.4 dient het Uwv een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarin wordt beslist over de gestelde datum van arbeidsongeschiktheid per 31 mei 2001.
20. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 874,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt aangevallen uitspraak 1;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij niet is geoordeeld over de door appellant gestelde (toegenomen) arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 mei 2001;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond en vernietigt bestreden besluit 3 voor zover daarbij niet tevens is geoordeeld over de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid per 31 mei 2001;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.