de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 januari 2010, 09/530 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 oktober 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.L.M. Fleuren, advocaat te Apeldoorn, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2010. Voor appellant is verschenen mr. K.F. Hofstee. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Fleuren.
1. Bij besluiten van 30 januari 2009 heeft appellant de eerdere toekenning van studiefinanciering aan betrokkene over de periode juni 2007 tot en met augustus 2008 herzien, omdat betrokkene in deze periode ten onrechte een éénoudertoeslag heeft ontvangen. Daarbij is de over deze periode betaalde toeslag teruggevorderd.
2. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft appellant het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar van 2 maart 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken dat aan betrokkene te veel studiefinanciering is toegekend, maar slechts dat appellant aan betrokkene ten gevolge van een vergissing van betrokkene een verkeerde toeslag heeft toegekend. De herziening behoeft naar het oordeel van de rechtbank daarom nadere motivering. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, indien zou blijken dat betrokkene in de periode waarop de herziening betrekking heeft voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een partnertoeslag, de herziening de toets aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan doorstaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geding of het door betrokkene gestelde recht op een partnertoeslag over de in 1 genoemde periode de mogelijkheid van appellant beperkt de over die periode ten onrechte aan betrokkene toegekende éénoudertoeslag – volledig – terug te vorderen.
4.2. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is.
4.3. Niet in geschil is dat betrokkene over de in 1 genoemde periode geen recht had op een éénoudertoeslag. Daarmee staat naar het oordeel van de Raad, anders dan de rechtbank heeft overwogen, vast dat aan betrokkene te veel studiefinanciering is verstrekt.Naar het oordeel van de Raad bestaat voor saldering van een teruggevorderd bedrag en een mogelijke toekenning van een ander bedrag reeds geen aanleiding indien die toekenning niet heeft plaatsgevonden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 3 augustus 2007, LJN BB1690. In dit geval heeft betrokkene weliswaar een aanvraag ingediend voor toekenning van een partnertoeslag, maar, zoals ter zitting is verklaard, tegen het besluit tot handhaving van de afwijzing daarvan is geen beroep ingesteld, zodat die afwijzing in rechte is komen vast te staan.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze blijkt uit onder meer zijn uitspraak van 21 juli 2006, LJN AY5167, is het bij de toepassing van artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) door appellant gevoerde beleid om in het geval ten onrechte studiefinanciering is verstrekt tot herziening over te gaan niet kennelijk onredelijk. Dat betrokkene zich de onjuistheid van de toekenning niet heeft gerealiseerd, is bij de toepassing van het beleid niet relevant. In de omstandigheid dat betrokkene over de periode waarop de herziening en terugvordering betrekking heeft (wellicht) recht zou hebben gehad op een partnertoeslag, ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat appellant niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.
4.5. Voor een nadere afweging op grond van artikel 3:4 van de Awb met betrekking tot de herziening bestaat, gelet op hetgeen is overwogen in 4.4, en dus anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen aanleiding. Datzelfde geldt voor de terugvordering, die, gelet op artikel 7.4 van de Wsf 2000, dwingend uit de herziening voortvloeit.
4.6. Voor toepassing van de hardheidsclausule behoefde appellant naar het oordeel van de Raad, mede gelet op hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5, geen aanleiding te zien. Van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 11.5 van de van de Wsf 2000 is de Raad niet gebleken.
4.7. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep van appellant. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het door betrokkene bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.