ECLI:NL:CRVB:2010:BO2010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-176 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor vervoersvoorziening in de vorm van een brommobiel

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een vervoersvoorziening in de vorm van een brommobiel door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland. Appellant, geboren in 1962, heeft op 28 augustus 2008 een aanvraag ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het College heeft de aanvraag op 9 september 2008 afgewezen, omdat de gevraagde voorziening niet als de goedkoopst adequate voorziening werd aangemerkt. In plaats daarvan werd een combinatie van een taxikostenvergoeding en een scootmobiel met schootskleed als voldoende geacht voor de lokale verplaatsing van appellant.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en het verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank heeft later het beroep van appellant tegen de beslissing van het College ongegrond verklaard, waarbij zij de medische adviezen van de aan het College verbonden adviseurs H.J. Dijkstra en F. Knol heeft gevolgd. Deze adviseurs concludeerden dat appellant niet medisch geïndiceerd was voor een gesloten buitenwagen, zoals een brommobiel, en dat de combinatie van taxikostenvergoeding en scootmobiel de goedkoopst adequate voorziening was.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant beperkingen ondervindt door spasticiteit en dystonie, maar dat de combinatie van voorzieningen die het College heeft toegekend, adequaat is voor zijn situatie. De Raad heeft ook overwogen dat er geen sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door appellant, en heeft het verzoek van het College om proceskosten te vergoeden afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft geoordeeld dat de combinatie van taxikostenvergoeding en scootmobiel medisch gezien adequaat is voor de lokale verplaatsing van appellant.

Uitspraak

10/176 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 december 2009, 09/1256 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met de zaken 09/6995 WVG en 10/497 WMO - plaatsgevonden op 10 maart 2010. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Smallingerland.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van 31 maart 2010, 10/497 WMO, afgewezen.
In de zaak 09/6995 WVG is op 21 april 2010 separaat uitspraak gedaan.
In deze zaak is het onderzoek heropend.
De Raad heeft aan het College bij brief van 31 maart 2010 vragen gesteld. Het College heeft die vragen bij brief van 12 mei 2010 beantwoord. Namens appellant is daarop bij brief van 15 juni 2010 een reactie ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nadere behandeling ter zitting achterwege te laten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij appellant, geboren [in] 1962, is sprake van beperkingen ten gevolge van diverse aandoeningen, waaronder een ernstige vorm van spasticiteit en dystonie.
1.2. Appellant heeft op 28 augustus 2008 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van toekenning in bruikleen van een brommobiel.
1.3. Het College heeft appellant bij brief van 9 september 2008 kennis gegeven van zijn besluit om de aanvraag af te wijzen. De aanvraag is afgewezen, omdat de gevraagde voorziening niet als de goedkoopst adequate voorziening wordt aangemerkt. Het College stelt zich op het standpunt dat de reeds toegekende taxikostenvergoeding in zijn geval de goedkoopst adequate voorziening is.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 9 september 2008 bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden om een voorlopige voorziening verzocht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek bij uitspraak van 20 november 2008, reg.nr. 08/2305, toegewezen.
1.5. Het College heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden bij brief van 18 december 2008 verzocht om de voorlopige voorziening op te heffen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek bij uitspraak van 24 december 2008, reg.nr. 08/2760, toegewezen.
2. Het College heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 2008 bij beslissing op bezwaar van 21 april 2009 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat appellant niet medisch geïndiceerd is voor (uitsluitend) gesloten buitenvervoer en dat de combinatie van een taxikostenvergoeding met een scootmobiel met schootskleed in zijn geval de goedkoopst adequate voorziening is. Het College beroept zich voor de juistheid van dat standpunt op de bevindingen en adviezen van zijn aan Scio Consult verbonden medisch adviseurs H.J. Dijkstra en F. Knol. Deze adviseurs zijn tot de conclusie gekomen dat appellant een tot 50 meter beperkte loopafstand heeft, zodat hij in aanmerking komt voor een aanvullende vervoersvoorziening voor de korte afstand. Voorts hebben zij geoordeeld dat er geen indicatie is voor een gesloten buitenwagen, omdat de spasticiteit van appellant hem niet verhindert om gebruik te maken van een scootmobiel met schootskleed. Het College stelt zich voorts op het standpunt dat een gesloten buitenwagen niet de goedkoopst adequate voorziening is, omdat appellant in de jaren dat hij de beschikking had over een gesloten buitenwagen een zeer uitgebreid schadeverleden heeft opgebouwd. Hij heeft onvoldoende besef van verantwoordelijkheid getoond ten aanzien van deze wagens en meerdere leveranciers zijn niet bereid tot levering aan appellant omdat twijfels bestaan over zijn rijvaardigheid. Appellant is geroyeerd door verzekeringsmaatschappijen en kan niet meer op de normale manier verzekerd worden. Verder heeft hij niet aannemelijk gemaakt een zodanige vervoersbehoefte te hebben dat een taxikostenvergoeding van 100% onvoldoende zou zijn. Een scootmobiel zal alleen verstrekt worden wanneer blijkt dat appellant verkeersveilig is. Indien hij dat niet is, wordt hem voor de korte afstand een aanvullende taxikostenvergoeding van 50% op jaarbasis verstrekt.
3. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen het besluit van 21 april 2009 ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat op grond van de beoordelingen van de artsen H.J. Dijkstra en F. Knol als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant een loopafstand van 50 meter heeft, zodat het College hem terecht voor een vervoersvoorziening voor de korte afstand in aanmerking heeft gebracht. De aangevraagde voorziening van een brommobiel is volgens de rechtbank echter niet de goedkoopst adequate voorziening. Uit de stukken is gebleken dat appellant veel schade heeft veroorzaakt met gesloten voertuigen als een brommobiel. Dit wordt (mede) veroorzaakt door het ontbreken van voldoende fijne motoriek, waardoor appellant erg ruw rijdt, en doordat appellant met zijn aangepast schoeisel de pedalen niet goed kan bedienen. Meerdere leveranciers hebben te kennen gegeven geen brommobiel meer aan appellant te willen leveren, omdat dit gevaarlijk is en onherroepelijk tot schade zal leiden. Gelet hierop is een brommobiel volgens de rechtbank voor appellant geen adequate voorziening. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat een scootmobiel om dezelfde reden geen adequate voorziening is. Zij heeft uit een verklaring van A. Smit van Waaijenberg Mobiliteit afgeleid dat het aannemelijk is dat de combinatie van de persoon van appellant en diens beperkte fijne motoriek tot schade zal leiden. Voorts heeft zij in aanmerking genomen dat de neuroloog dr. T. van Laar in een brief van 24 juni 2009 heeft verklaard dat een open vervoermiddel, zoals een scootmobiel, voor appellant niet veilig is omdat hij er, door de bij hem bestaande dystonie en spasticiteit, gemakkelijk van af kan vallen. Met de toekenning van een taxikostenvergoeding van 150% heeft het College naar het oordeel van de rechtbank aan zijn compensatieplicht voldaan.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het College ten onrechte heeft aangenomen dat er geen indicatie is voor een gesloten buitenwagen. Hij stelt zich onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 19 februari 2008, LJN BC5491 en 21 februari 2007, LJN AZ9250, op het standpunt dat het aannemelijk is dat kou een zeer versterkende invloed heeft op de spasticiteit van appellant en dat dit onvoldoende kan worden weggenomen door een schootskleed. Dat hij is aangewezen op een gesloten buitenwagen wordt zijns inziens onderschreven door zijn behandelend neuroloog
dr. T. van Laar en zijn huisarts A.J. Veldkamp. Appellant heeft voorts aangevoerd dat een brommobiel wel een adequate voorziening is en dat hij beschikt over het voor een brommobiel noodzakelijke rijbewijs AM. Hij heeft het standpunt van A. Smit van Waaijenberg Mobiliteit, dat het aannemelijk is dat hij met een brommobiel schade zal veroorzaken, bestreden. De in december 2008 afgelegde rijproef is niet afgenomen door een onafhankelijke instantie, omdat Waaijenberg Mobiliteit er belang bij heeft geen voertuigen te verstrekken aan cliënten die er mogelijk schade mee zullen veroorzaken. Appellant heeft in het recente verleden, na 2005, geen schades meer veroorzaakt. Bovendien is een deel van de schades niet door appellant, maar door derden veroorzaakt. Toen appellant de rijproef bij Waaijenberg Mobiliteit aflegde, had hij al geruime tijd niet meer gereden, waardoor de spanning erg groot was.
3.2. Het College heeft gepersisteerd bij het in het besluit van 21 april 2009 neergelegde standpunt. Voorts is gewezen op recente ontwikkelingen. Appellant heeft de door hemzelf met geleend geld gefinancierde brommobiel op 9 februari 2010 verkocht omdat hij er geen gebruik meer van kan maken. Hij heeft dit zelf kenbaar gemaakt bij de gemeente en bij de adviesinstantie Scio Consult. In verband daarmee heeft hij op 29 december 2009 een tillift en een vergoeding voor rolstoeltaxivervoer aangevraagd. Deze voorzieningen zijn hem inmiddels beide toegekend. Aan verzoeker zijn voorts bij besluit van 14 juli 2009 een duwrolstoel en een elektrische rolstoel voor vervoer over de korte afstand toegekend, zodat hij in zijn lokale vervoerbehoefte kan voorzien. Omdat appellant hiervan reeds ten tijde van het instellen van hoger beroep op de hoogte was, is volgens het College sprake van misbruik van procesrecht. Verzocht is om appellant te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van het College.
3.3. Appellant heeft ter zitting van de voorzieningenrechter van de Raad op 10 maart 2010 ontkend dat hij tegen de gemeente en Scio Consult gezegd heeft dat hij geen gebruik meer kan maken van een brommobiel. Wel is sprake geweest van een tijdelijke wijziging van zijn gezondheidssituatie ten gevolge van medicijngebruik. Inmiddels is de stationaire toestand weer hersteld. Hij wil weer in het bezit gesteld worden van een brommobiel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wet- en regelgeving
4.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: “(…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (…)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (…).”
4.1.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
4.1.3. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo, zoals dat artikel te tijde in geding luidde, houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.1.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.5. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Smallingerland uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Smallingerland 2007 (hierna: Verordening).
4.1.6. Artikel 2, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover:
a. deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;
b. deze naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;
c. deze in overwegende mate op het individu is gericht.
4.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen in geschil is of appellant is aangewezen op gesloten buitenvervoer in de vorm van een gesloten buitenwagen (brommobiel). Appellant is van oordeel dat hij dat wel is in verband met de gevolgen die de blootstelling aan kou heeft voor zijn spasticiteit en dystonie. Hij heeft een beroep gedaan op in rechtsoverweging 3.1 genoemde uitspraken van de Raad, waarin het verband tussen blootstelling aan kou en spasticiteit aan de orde was, en op verklaringen van zijn neuroloog Van Laar en zijn huisarts Veldkamp. Het College heeft aangevoerd dat zijn medisch adviseurs Dijkstra en Knol uitdrukkelijk zijn ingegaan op het verband tussen kou en spasticiteit en dat zij zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat appellant zich tegen de kou kan beschermen door middel van kleding en - bij gebruikmaking van een scootmobiel - een schootskleed. Het College stelt zich verder op het standpunt dat aan appellant een vorm van gesloten buitenvervoer is toegekend, namelijk een financiële tegemoetkoming voor het vervoer per taxi. De Raad is van oordeel dat aan de verklaringen van de neuroloog en de huisarts van appellant in dit geval niet die betekenis kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De neuroloog Van Laar heeft niet meer verklaard dan dat hij de aanvraag voor gesloten vervoer, zoals een brommobiel, wil ondersteunen, maar hij verklaart niet dat appellant zich noodzakelijkerwijs alleen kan vervoeren met een brommobiel en niet met een andere vorm van gesloten vervoer, zoals een taxi, waarvoor appellant door het College geschikt is geacht. Integendeel, de verklaring van de neuroloog sluit gezien de bewoordingen - gesloten vervoer - niet uit dat hij ook een taxi voor appellant geschikt acht. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de huisarts Veldkamp. Deze verklaring houdt weliswaar in dat appellant een gesloten voertuig nodig heeft om zich te vervoeren, maar niet dat dit voertuig noodzakelijkerwijs een brommobiel zou moeten zijn. Wat de door appellant bestreden medische geschiktheid van een scootmobiel betreft, overweegt de Raad dat uit de verklaringen van de behandelend neuroloog en de huisarts van appellant niet blijkt dat appellant zich niet over korte afstanden zou kunnen beschermen tegen de kou door middel van goede kleding en een schootskleed. De Raad acht op grond van de voorhanden gegevens ook niet gebleken dat een scootmobiel om andere redenen medisch gecontra-indiceerd zou zijn. Weliswaar verklaart de neuroloog Van Laar dat hij er gemakkelijk van af zou kunnen vallen, maar dat gestelde risico wordt door hem niet met ergonomische feiten onderbouwd. De Raad heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat appellant in april 2009 opnieuw door de medisch adviseur Knol is beoordeeld, waarbij hij toen geschikt is geacht voor het gebruik van een elektrische rolstoel (in de open buitenlucht). De Raad moet het er onder deze omstandigheden voor houden dat het College terecht heeft aangenomen dat appellant ook ten tijde in geding op medische gronden in staat was om gebruik te maken van een scootmobiel.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant gebruik kon maken van een taxi en dat aan appellant voor het gebruik ervan een 150%-vergoeding volgens de in de gemeente gebruikelijke maatstaven wordt verstrekt.
4.4. De Raad is gezien hetgeen overwogen is onder 4.2 en 4.3 van oordeel dat de in het besluit van 21 april 2009 toegekende combinatie van een taxikostenvergoeding en een scootmobiel met schootskleed in het geval van appellant moet worden aangemerkt als een in medisch opzicht adequate voorziening voor het zich lokaal kunnen verplaatsen.
4.5. Wat het partijen verdeeld houdende standpunt over de rijvaardigheid van appellant met een gesloten buitenwagen betreft, overweegt de Raad dat het College dienaangaande terecht ernstige twijfel mocht hebben. Uit de ingezonden gegevens over de schadehistorie blijkt dat appellant in de periode van november 1999 tot november 2009
26 schadegevallen heeft gemeld. De Raad acht dit een disproportioneel aantal schademeldingen, ook wanneer men in aanmerking neemt dat appellant niet van al deze schades een verwijt gemaakt zou kunnen worden. Voorts staat vast dat appellant bij Waaijenberg Mobiliteit een onvoldoende rijproef heeft verricht, waaraan in de gegeven omstandigheden niet afdoet dat dit geen onafhankelijke instantie is en dat appellant ten tijde van het afleggen van die proef geruime tijd niet had gereden. Ten slotte acht de Raad van belang dat appellant de door hemzelf aangeschafte brommobiel op 9 februari 2010 heeft verkocht en dat hij bij het onderzoek door de arts Knol en de ergonomisch adviseur I. Venema in april 2009 verklaard heeft dat hij het eens is met de verstrekking van een elektrische en een handbewogen rolstoel in combinatie met een taxikostenvergoeding voor lokaal vervoer.
4.6. De conclusie is dat de in het besluit van 21 april 2009 toegekende combinatie van voorzieningen ook anderszins adequaat moet worden geacht. Nu appellant niet bestreden heeft dat deze combinatie van voorzieningen de goedkoopst adequate voorziening is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, is de Raad van oordeel dat het College een juiste uitvoering heeft gegeven aan zijn compensatieplicht.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad wijst het verzoek van het College om appellant te veroordelen in de proceskosten van het College af, nu zich hier niet de situatie voordoet dat sprake is van een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, reeds omdat partijen - blijkens de stukken - gemotiveerd tegenstrijdige standpunten hebben ingenomen over de medische grondslag van het bestreden besluit.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
RB