[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 april 2008, 07/3312 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. E.H. Visser, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visser. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Vukovic, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Ter zitting is de behandeling van het geding geschorst, teneinde het College gelegenheid te geven tot een nadere standpuntbepaling te komen. Het College heeft dat gedaan bij brief van 6 juli 2010. Appellante heeft daarop bij brief van 16 augustus 2010 gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf begin 1994 tot 1 augustus 1997 een bijstandsuitkering. Deze uitkering werd beëindigd op de grond dat appellante de beschikking kreeg over vermogen uit de verkoop van haar toenmalige woning. Zij ontvangt sedert 19 november 2001 wederom bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Uit informatie van het Inlichtingenbureau bleek dat appellante beschikte over bankrekeningen bij de ABN AMRO bank en bij de Fortisbank, die zij niet aan het College had opgegeven. Uit naar aanleiding daarvan door appellante verstrekte inlichtingen en overgelegde bewijsstukken heeft het College afgeleid dat appellante daarnaast beschikte over twee door haar niet opgegeven levensverzekeringspolissen bij de ABN AMRO bank.
1.3. Het College heeft geconcludeerd dat het vermogen van appellante, in aanmerking genomen de bankrekeningen en de polissen van appellante, met ingang van 19 november 2001 het voor haar geldende vrij te laten vermogen overtrof. Op grond daarvan heeft het College bij besluit van 11 december 2006 de bijstand van appellante over de periode van 19 november 2001 tot en met 17 mei 2004 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 19.406,49 van haar teruggevorderd. Voorts is bij besluit van 27 december 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2007 met 30% verlaagd voor de duur van een maand, op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.4. Bij besluit van 2 april 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 11 december 2006 en 27 december 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het College heeft in zijn brief van 6 juli 2010 meegedeeld dat bij het opnieuw vaststellen van het vermogen van appellante ten onrechte geen rekening is gehouden met de schulden van appellante. Vervolgens is een nieuwe berekening gemaakt, rekening houdend met de schuld die appellante bij het College had. Dat leidde tot de conclusie dat het vermogen van appellante op 19 november 2001 € 15.910,63 meer bedroeg dan de voor haar geldende vermogensgrens. Daarvan uitgaande moet de intrekkingperiode volgens het College worden vastgesteld op de periode van 19 november 2001 tot en met 12 december 2003 en moet de terugvordering worden bepaald op € 15.304,47. Het College is bij deze berekening onder meer uitgegaan van een fictieve intering gelijk aan het voor appellante geldende normbedrag.
3.2. Met betrekking tot hetgeen partijen thans nog verdeeld houdt, overweegt de Raad het volgende.
3.3. Appellante heeft aangevoerd dat van haar niet gevergd kan worden om de betrokken levensverzekeringen af te kopen, omdat deze bestemd waren om als pensioenvoorziening te dienen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, bezien vanuit het oogpunt van de bijstandswetgeving, het afkopen van de beide polissen van appellante kon worden gevergd. Appellante is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de voorziening in de kosten van het bestaan en bijstandsverlening is pas aan de orde, nadat de middelen waarover redelijkerwijs kan worden beschikt zijn aangewend.
3.4. Aangezien appellante gedurende de thans nog in geding zijnde periode van 19 november 2001 tot en met 12 december 2003 beschikte over een vermogen boven de vermogensgrens en zij over deze periode ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand heeft ontvangen, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over deze periode in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand over deze periode heeft kunnen besluiten. Naar het oordeel van de Raad was het College gerechtigd bij de berekening van de fictieve intering uit te gaan van het indertijd voor appellante geldende normbedrag.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het College, ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de bevoegdheid toekomt tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode. Appellante betwist op zich niet de herberekening van het nieuwe terugvorderingsbedrag, zijnde € 15.304,47. Zij vindt evenwel dat zij tengevolge van de terugvordering gedwongen wordt veel te lang onder het sociaal minimum te leven. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen of bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven van terugvordering van dit bedrag af te zien. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante bij de invordering van het teruggevorderde bedrag als schuldenaar de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.1. Met betrekking tot de maatregel heeft appellante aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar is, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat de betrokken polissen van de levensverzekeringen als pensioenvoorziening golden, en niet opgegeven hoefden te worden. De Raad overweegt hieromtrent dat op het aanvraagformulier om bijstand en eveneens op het in 2003 ingevulde heronderzoekformulier onder 12f wordt gevraagd of betrokkene een levensverzekering of kapitaalverzekering heeft. De Raad acht deze vraag niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Appellante heeft deze vraag ten onrechte met nee beantwoord. Voorts heeft appellante op deze formulieren ten onrechte geen melding gemaakt van twee bankrekeningen. Ook nadien heeft appellante hiervan geen opgave gedaan. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geconcludeerd dat appellante verwijtbaar de voor haar geldende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het College was daarom op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellante te verlagen overeenkomstig de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (hierna: Maatregelenverordening).
4.2. Het College heeft met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Maatregelenverordening een maatregel opgelegd van de derde categorie, zijnde een verlaging van de bijstandsnorm met 30% over januari 2007. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante het College aanleiding hadden moeten geven af te zien van een verlaging of een geringere verlaging op te leggen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het besluit van 2 april 2007 wat betreft de maatregel in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank in zoverre zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 2 april 2007 gegrond verklaren, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 december 2003 tot en met 17 mei 2004 en op de terugvordering. Voorts ziet de Raad aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 11 december 2006 te herroepen voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periode van 13 december 2003 tot en met 17 mei 2004 en de terugvordering. Tevens wordt aanleiding gezien het bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd vast te stellen op € 15.304,47.
6. De Raad ziet voorts aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante in het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2006, het beroep en het hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 28,02 in hoger beroep wegens reiskosten, derhalve in totaal € 1.960,02.
7. Het verzoek van appellante om vergoeding van schade tengevolge van het onrechtmatige besluit van 11 december 2006 wordt afgewezen. Aangezien appellante nog niet meer had terugbetaald dan het College thans terugvordert, is van schade niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover betrekking hebbende op de maatregel;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 april 2007, voor zover betrekking hebbende op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 december 2003 tot en met 17 mei 2004 en op de terugvordering en herroept het besluit van 11 december 2006 in zoverre;
Bepaalt het bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd op € 15.304,47;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbende op de maatregel;
Wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,02, waarvan € 1.316,02 te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.