[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2008, 07/964 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
Namens appellanten heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J.A. Fransen, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 oktober 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellant op 20 oktober 2006 om 23.50 uur was aangetroffen in de keuken van [grillroom 1] te [vestigingsplaats 1], terwijl de autosleutel van de bedrijfsauto van deze grillroom uit zijn zak stak, heeft de Sociale Recherche Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte
bijstand. In dat kader zijn onder meer observaties verricht in de periode van 7 februari 2007 tot en met 23 maart 2007 en hebben appellanten verklaringen afgelegd.
1.3. Bij besluit van 19 april 2007 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) en appellanten een maatregel opgelegd van 5% gedurende twee maanden.
1.4. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de bijstand. Dit bezwaar heeft het College bij besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College niet te melden dat appellant in ieder geval in de periode van 7 februari 2007 tot en met 30 maart 2007 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [grillroom 2] te [vestigingsplaats 1] en [grillroom 1] te [vestigingsplaats 2].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellanten ingestelde beroep tegen het besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij handhaven het van meet af aan door hen ingenomen standpunt dat er geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting omdat door appellant in de in geding zijnde periode geen werkzaamheden zijn verricht die zij bij het College hadden moeten melden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst - ambtshalve - vast dat, nu appellanten geen bezwaar hebben gemaakt tegen de opgelegde maatregel, het onderwerp van geschil in hoger beroep beperkt is tot de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de bij stand van appellanten. De stelling van appellanten dat ten onrechte een maatregel is opgelegd zal de Raad om die reden dan ook buiten bespreking laten.
4.2. De Raad stelt vervolgens vast dat het College de intrekking van bij stand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bij stand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 2007 tot en met 19 april 2007.
4.3. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden ten behoeve van [grillroom 2] en [grillroom 1] heeft verricht. Zo blijkt uit het verslag van de observaties dat meerdere malen is waargenomen dat appellant bij [grillroom 2] het rolluik van de toegangsdeur opende en/of de barkrukken die omgekeerd op de bar stonden recht zette en/of werkzaamheden in de keuken verrichtte. Ook is door een inspecteur van de arbeidsinspectie waargenomen dat appellant op 30 maart 2007 uit een bezorgauto van [grillroom 1] staple met een tas om eten warm te houden en vervolgens deze grillroom binnenging. De Raad is met het College van oordeel dat reeds op grond van die waarnemingen moet worden aangenomen dat appellant in de grillrooms activiteiten/werkzaamheden heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. De omstandigheid dat niet bij elke observatie is waargenomen dat appellant dergelijke activiteiten verrichtte, doet daar niet aan af. Verder bieden de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten - en appellanten hebben ook niet aannemelijk gemaakt - dat, zoals appellanten voor het eerst in hoger beroep hebben aangevoerd, bij de waarnemingen tijdens de observaties sprake is geweest van een persoonsverwisseling waarbij een derde voor appellant is aangezien.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de door appellant in de grillrooms verrichte werkzaamheden van belang kunnen zijn voor (de omvang van) het recht op bij stand, zelfs als appellant, zoals hij stelt, daarvoor niet werd betaald en hij deze werkzaamheden slechts verrichtte om het vak te leren, omdat hij zelf een grillroom wilde beginnen. Door van deze werkzaamheden geen mededeling te doen aan het College hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellanten geen nadere informatie hebben verstrekt over de omvang van bedoelde werkzaamheden, kan als gevolg van deze schending niet worden vastgesteld of appellanten ten tijde hier van belang in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. Het College was dan ook bevoegd over te gaan tot intrekking van de bij stand van appellanten. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, waaronder het feit dat zij de zorg hebben voor twee minderjarige kinderen, geen grond voor het oordeel dat het College geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.
(get.) N.J. Vulpen-Grootjans.