[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
Tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 december 2008, 08/3397 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën, thans: de Minister van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 7 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs en A.M.J. Keetman-van der Kruk, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Na een functie te hebben vervuld die was ingedeeld in functiegroep 8, is appellant de functie van Inspecteur Buitendienst gaan vervullen. Bij brief van 22 maart 2004 heeft het Uwv hem het volgende medegedeeld:
“De functie van Inspecteur Buitendienst was vanuit het migratieplan voorlopig geïndiceerd in functiegroep 7. De functie is opnieuw beschreven, gewogen en is door de goedkeuring van de Raad van Bestuur nu definitief ingedeeld in functiegroep 7.
Aangezien het Sociaal Plan UWV voor u van toepassing is, zal het bovenstaande geen gevolgen hebben voor uw salaris en functiegroep-indeling voor zover die het niveau van functiegroep 7 overstijgt (…).”
2.2. Op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen is de bevoegdheid van premieheffing en -inning van sociale verzekeringen overgeheveld van het Uwv naar de Belastingdienst. In dat kader is afgesproken dat in de periode tussen 1 juli 2005 en 1 januari 2007 800 Uwv-medewerkers overgaan naar de Belastingdienst. Op 4 februari 2005 is een convenant betreffende die overgang afgesloten tussen de bonden en de bestuurders van het Uwv en de Belastingdienst (hierna: convenant).
2.3. Appellant heeft gekozen voor een overstap naar de Belastingdienst. In december 2004 is hem in verband hiermee de functie behandelfunctionaris BDVT3 aangeboden, en is hij in de gelegenheid gesteld zijn voorkeuren voor een standplaats kenbaar te maken. Na appellant op 8 april 2005 in kennis te hebben gesteld van het voornemen daartoe, heeft het Uwv appellant bij brief van 18 mei 2005 medegedeeld dat hij definitief was geplaatst in de functie BDVT3 bij de eenheid Belastingdienst/Haaglanden, kantoor Den Haag.
2.4. Vanaf 1 juli 2005 was appellant bij de genoemde eenheid gedetacheerd. Met ingang van 1 januari 2006 is hij bij de Belastingdienst in dienst getreden, aangesteld als ambtenaar in algemene dienst van het Rijk, en tewerkgesteld bij eerdergenoemde eenheid. Volgens de akte van aanstelling van 11 januari 2006 is appellant geplaatst in de functie behandelfunctionaris, groepsfunctie E. Appellant heeft tegen de aanstelling bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 november 2006 heeft de minister dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep van appellant tegen dit besluit bij uitspraak van 31 augustus 2007, 07/479, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Vervolgens heeft de minister het bezwaar bij besluit van 4 april 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn oorspronkelijke functie als gevolg van de (aanstaande) bevoegdheidsoverheveling is komen te vervallen, en dat hem tijdelijk de functie van Inspecteur Buitendienst is opgedragen, overeenkomend met het niveau van functiegroep 7. Volgens appellant heeft dit echter geen gevolgen gehad voor zijn indeling in functiegroep 8. Deze indeling had naar de mening van appellant bij de Belastingdienst moeten leiden tot plaatsing in groepsfunctie F in plaats van in groeps-functie E. Appellant heeft daarenboven aangevoerd dat hem tijdens een intakegesprek bij de Belastingdienst op 13 juni 2005 is meegedeeld dat hij was geplaatst in groepsfunctie F, dat dit ook te zien was in een overzicht op het Intranet van de Belastingdienst, dat hij een opleiding voor F-medewerkers heeft gevolgd en dat een medewerkster P&O de aanstelling in groepsfunctie F desgevraagd in oktober 2005 nog heeft bevestigd. Als al niet op grond van zijn functie-indeling bij het Uwv aanstelling in groepsfunctie F had moeten plaatsvinden, dan meent appellant aan de genoemde gang van zaken een in rechte te honoreren vertrouwen in die aanstelling te hebben mogen ontlenen.
3.2. Van de zijde van de minister is aangevoerd dat aan de laatstelijk door appellant bij het Uwv vervulde functie functiegroep 7 was gekoppeld, hetgeen correspondeert met groepsfunctie E (BDVT3) bij de Belastingdienst. Dat appellant bij het Uwv het salaris ontving dat behoort bij functiegroep 8, doet daaraan naar het oordeel van de minister niet af. De afkoopsom die in januari 2006 is toegekend was mede bedoeld om het hier bedoelde inkomensverlies te compenseren. Bij het overzetten, in het voorjaar van 2005, van het definitieve plaatsingsbestand in een gegevensbestand voor het maken van roosters en uitnodigingen voor intakegesprekken is met betrekking tot appellant abusievelijk groepsfunctie F ingevuld. Die functiegroep zou plaatsing in de functie BDVT4 met zich brengen. Op basis hiervan zijn onjuiste mededelingen aan appellant gedaan. Volgens de minister is het echter onbestaanbaar dat appellant niet heeft geweten dat hij was geplaatst in groepsfunctie E. De voordracht, de voorlopige plaatsing en de definitieve plaatsing vermeldden duidelijk de functie, BDVT3. De vanaf december 2004 beschikbare informatie op het Intranet van het Uwv en een aan appellant toegezonden informatiemap maakten volstrekt inzichtelijk dat het bij deze functie ging om groepsfunctie E.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. In het convenant is, onder meer in deel 2 onder 1, uitdrukkelijk de garantie van de Belastingdienst opgenomen dat de 800 over te plaatsen Uwv-medewerkers een functie krijgen aangeboden die zo veel mogelijk op hetzelfde niveau ligt als hun functie bij het Uwv. Daartoe is een salarisconversietabel opgesteld, die onderdeel uitmaakt van het convenant, en de basis vormt voor het plaatsingsplan. Volgens deze salarisconversietabel correspondeert functiegroep 7 bij het Uwv met groepsfunctie E bij de Belastingdienst, en functiegroep 8 bij het Uwv met groepsfunctie F bij de Belastingdienst.
4.2. De Raad is met appellant van oordeel dat de onder 2.1 vermelde brief van het Uwv van 22 maart 2004 niet anders valt op te vatten dan als een besluit om, niettegenstaande de waardering op het niveau van functiegroep 7 van de op dat moment door appellant uitgeoefende functie, zijn indeling in een hogere functiegroep, namelijk functiegroep 8, te handhaven. Het is niet alleen de bij functiegroep 8 behorende salariëring die is gehandhaafd. De brief spreekt uitdrukkelijk van het ongewijzigd blijven van zowel salaris als functiegroep-indeling.
4.3. Gelet op het bepaalde in het convenant, was de functiegroep-indeling bij het Uwv doorslaggevend voor de functietoedeling bij de Belastingdienst. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het gestelde in de brief van 22 maart 2004 zich beperkt tot de aanstelling van appellant bij het Uwv, en geen effect heeft op de conversie naar een functie bij de Belastingdienst. Nu de brief mede een besluit behelst over de (ongewijzigde) functiegroep-indeling van appellant, moet deze juist wel effect hebben op de genoemde conversie. Gelet op de bewuste brief was de indeling van appellant in functiegroep 8 op het moment van diens overgang naar de Belastingdienst nog steeds een feit. Bij de Belastingdienst had daarom plaatsing in functiegroep F, en dus in de functie BDVT4, en niet in functiegroep E, functie BDVT3, dienen plaats te vinden.
4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad komt niet meer toe aan het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel.
4.5. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en appellant met ingang van 1 januari 2006 te plaatsen in functiegroep F, functie BDVT4. De Raad merkt daarbij volledigheidshalve op dat deze plaatsing de minister het recht geeft de eerder aan appellant toegekende afkoopsom te herzien.
5.1. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de Raad het besluit van 11 januari 2006 in feite zal herroepen wegens aan de minister te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding appellant op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
5.2. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, in totaal € 1.288,-, aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Plaatst appellant met ingang van 1 januari 2006 in functiegroep F, functie BDVT4, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt de minister in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.932,-, te betalen door de minister;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 361,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2010.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.