ECLI:NL:CRVB:2010:BO1889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-898 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake doorbetaling van bezoldiging en dienstongeval bij deelname aan bedrijfsuitje

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die haar beroep tegen een besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken ongegrond had verklaard. Appellante, werkzaam als documentalist bij het ministerie, had een verzoek ingediend voor doorbetaling van haar volledige bezoldiging, omdat zij van mening was dat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een dienstongeval. Dit dienstongeval vond plaats tijdens een bedrijfsuitje op 9 juni 2006, waarbij appellante tegen een glazen deur botste en kort buiten bewustzijn raakte. De minister had echter slechts 70% van haar bezoldiging doorbetaald, omdat deelname aan het uitje niet verplicht was gesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het ongeval niet als dienstongeval kan worden aangemerkt, aangezien deelname aan het bedrijfsuitje niet verplicht was. De Raad verwees naar de e-mailuitnodiging die aan de medewerkers was gestuurd, waarin deelname werd aangemoedigd maar niet verplicht gesteld. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat zij gedwongen was om deel te nemen aan het uitje. De verklaring van de plaatsvervangend directeur, die bevestigde dat deelname niet verplicht was, werd als geloofwaardig beschouwd.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten, aangezien de minister in het gelijk was gesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 oktober 2010.

Uitspraak

09/898 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 december 2007, 08/918 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Buitenlandse zaken (hierna: minister)
Datum uitspraak: 7 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Klerks, werkzaam bij ABVAKABO/FNV. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.S. Soerdjbalie en
mr. E.M. Viergever-van Mourik, beiden werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is aangesteld als documentalist bij de directie [naam directie] van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Op 9 juni 2006 nam appellante deel aan het jaarlijkse bedrijfsuitje van de directie. Tijdens dit uitje is zij in een koffiehuis tegen een glazen deur gebotst waarna zij kort buiten bewustzijn is geweest. Dit heeft ertoe geleid dat zij zich op maandag 12 juni 2006 heeft ziek gemeld.
1.2. Vanaf medio 2007 heeft de minister appellante wegens ziekte gedurende een langer tijdvak dan 52 weken, 70% van haar bezoldiging betaald. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 17 december 2007 heeft de minister dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij, gelet op artikel 54, vierde lid, en artikel 54c in samenhang met artikel 49 van het Besluit Dienst Buitenlandse Zaken (BDBZ), aanspraak kan maken op doorbetaling van haar volledige bezoldiging omdat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een dienstongeval. In artikel 49 van het BDBZ wordt dit begrip onder c omschreven als: een ongeval dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
3.2. De Raad stelt vast dat het ongeval op 9 juni 2006, naar tussen partijen ook niet als betwist geldt, niet als dienstongeval kan worden aangemerkt als het bedrijfsuitje op die dag geen verplicht karakter had.
3.3. Volgens de minister werd deelname aan het uitje op prijs gesteld maar was deze niet verplicht. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
3.4. Aan de medewerkers is tevoren een e-mailbericht over dit uitje gezonden waarin is vermeld: “Gaarne deze elektronische uitnodiging accepteren zodat jullie outlookagenda is geblokkeerd voor deze dag.” Hieruit kan niet worden opgemaakt dat het uitje verplicht was gesteld. Er is immers sprake van een “uitnodiging”. Voor zover uit deze uitnodiging al enige dwang sprak, zag die niet op de deelname aan het uitje maar op de blokkering van de outlookagenda.
3.5. Verder is van belang dat V, die in 2006 plaatsvervangend directeur van meergenoemde directie was, in een verklaring van 2 oktober 2008 over het uitje heeft neergelegd: “Het is een sociaal gebeuren met een teambuilding-aspect. Vanzelfsprekend was deelname niet verplicht.” Ook heeft V vermeld dat hij zich in ieder geval één medewerker herinnerde die niet bij het uitje aanwezig was omdat hij aan dit soort evenementen (nu eenmaal) nooit wenste deel te nemen.
Aan deze verklaring wordt niet afgedaan door een door appellante overgelegde verklaring van tD, een (voormalige) collega van haar, van 20 juli 2009. Deze laatste verklaring houdt onder meer in dat het uitje strikt genomen niet verplicht was gesteld maar dat het wel moreel verplicht was. Tevens heeft tD vermeld dat hij wegens zijn persoonlijke opvatting over de houding van de directeur tijdens dergelijke uitjes van deelname in 2006 heeft afgezien. Gesteld noch gebleken is dat dit enige repercussie vanwege de dienstleiding ten gevolge heeft gehad.
3.6. Ten slotte kunnen de stellingen van appellante over contacten met haar leiding-gevende over het al dan niet deelnemen aan het uitje de Raad niet tot het oordeel brengen dat die leidinggevende appellante gedwongen heeft tot deelname, nu dit vanwege de minister wordt ontkend en de gedingstukken over het verloop van die contacten niet voldoende duidelijkheid geven.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2010.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) I. Mos.
HD