[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 18 februari 2010, 09/168 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft nog een artikel uit “Uwv perspectief” van maart 2010 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2010.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich - met kennisgeving - niet laten vertegenwoordigen.
1. Appellant was werkzaam als organisatieadviseur toen hij zich met ingang van 1 november 1995 arbeidsongeschikt meldde met urologische klachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang van 30 oktober 1996 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, welke werd berekend naar de klasse 80 tot 100%. Met ingang van 1 januari 1998 volgde in verband met de intrekking van de AAW per die datum omzetting van deze uitkering in een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening zelfstandigen (WAZ), waarna de WAZ-uitkering met ingang van 10 mei 1998 werd herzien naar de klasse 65 tot 80% en met ingang van 6 november 2001 wederom naar de klasse 80 tot 100%.
2. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit op 18 maart 2008 onderzocht door de verzekeringsarts R.P.C. Melker. Deze arts beschreef in een rapport van 8 mei 2008 de medische voorgeschiedenis, waaronder een radiotherapeutische behandeling na operatieve verwijdering van de linker testikel in 1995 na kwaadaardige nieuwvorming. Voorts vermeldde Melker aanhoudende pijnklachten in de linker liesstreek, waarvoor tot dan toe geen verklaring was. Aanwijzingen voor psychische problematiek waren er volgens Melker niet en wat betreft het lichamelijke onderzoek verwees hij naar een brief van de radiotherapeut-oncoloog dr. P.C.M. Koper van 21 november 2005. Als diagnose stelde Melker Status na seminoma testis en verwerkingsproblematiek en de in verband hiermee door hem aangewezen geachte beperkingen legde hij vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding een verlies aan verdienvermogen vastgesteld van 62,87%. Hierna herzag het Uwv op 2 juni 2008 de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 3 augustus 2008 naar de klasse 55 tot 65%.
3.1. In de bezwaarprocedure, waarin appellant wees op de pijnklachten, de daarmee gepaard gaande vermoeidheidsklachten en de acceptatieproblematiek, legde appellant informatie van Koper van 10 juli 2008 over. Koper herhaalde dat een goede en behandelbare verklaring voor de klachten van appellant niet kon worden gegegeven, dat gedacht werd aan een mogelijke tractie op het peritoneale weefsel als gevolg van een littekenreactie en dat appellant door de somatische en psychische gevolgen van zijn klachten in zijn dagelijkse bezigheden ernstig werd belemmerd. Daarbij wees Koper nog op de relatie tussen de klachten van appellant en psychologische druk dan wel belasting, bijvoorbeeld in verband met diens echtscheiding of de beoordelingsprocedure inzake zijn belastbaarheid.
3.2. Bij onderzoek op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts mr. J.T.A. Klijn door de psychiater F.W. van der Poel op 15 december 2008 vond deze weinig aanknopingspunten voor een psychische verklaring voor het voortduren van de pijnklachten van appellant. Van der Poel stelde in een rapport van 27 december 2008 als diagnose een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming met als gevolg lichte beperkingen in het functioneren. Voorts gaf Van der Poel aan dat de grootste beperkingen werden veroorzaakt door de somatische component.
3.3. Klijn onderschreef, gelet op de rapporten van Koper en Van der Poel, in rapporten van 22 september 2008 en 28 januari 2009 het onderzoek en de conclusies van Melker. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 29 januari 2009 onder andere het tegen het WAZ-besluit van 2 juni 2008 gemaakte bezwaar ongegrond.
4. Tijdens de beroepsprocedure tegen het besluit van 29 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant een rapport van R.M.J. Schuilwerve, arts voor arbeid en gezondheid, van 17 juli 2008 overgelegd. Deze arts concludeerde na zijn onderzoek dat sprake was van immer aanwezige pijnklachten, die kunnen toenemen door onder andere stress en waarvoor, met name ook wat betreft het grillige karakter, geen volledige verklaring is gevonden. Tevens gaf Schuilwerve aan dat sprake was van een forse ervaren lijdensdruk en moeite met acceptatie ondanks jarenlange psychologische begeleiding. Gelet op het grillige en moeilijk voorspelbare karakter, de verminderde vitaliteit en concentratie, achtte Schuilwerve appellant hooguit geschikt voor werkzaamheden gedurende 10 tot 15 uur per week. Voorts bracht appellant een brief van Koper van
20 januari 2009 in geding, die daarbij een artikel voegde over neuralgische pijn als complicatie van een liesbreukoperatie. Koper wees op een zekere vergelijkbaarheid van het beschreven klachtenpatroon met dat van appellant en adviseerde appellant een afspraak te maken met één van de auteurs van dat artikel voor onderzoek en mogelijke behandeling.
5. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Zij onderschreef - kort gezegd - de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarbij gaf zij in het bijzonder aan dat in het in opdracht van de particuliere verzekeraar van appellant - welke verzekeraar overigens een ander toetsingskader heeft - opgemaakte rapport van Schuilwerve meer waarde is gehecht aan de subjectieve beleving van klachten dan aan de objectiveerbaarheid daarvan. Voorts oordeelde de rechtbank dat de bij het arbeidskundig onderzoek aan appellant geduide functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gingen.
6. In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat het onderzoek van Melker kortdurend is geweest, dit in tegenstelling tot het ongeveer anderhalf uur durend onderzoek van Schuilwerve, en dat Klijn appellant in het geheel niet heeft onderzocht. Voorts heeft Schuilwerve naar de mening van appellant zijn conclusies stellig en overtuigend gemotiveerd en concludeerden Schuilwerve, de appellant behandelend fysiotherapeut en de oncoloog Koper tot volledige arbeidsongeschiktheid, reden waarom de rechtbank, nu zij deze conclusie niet volgde, een deskundige had dienen te benoemen.
7.1.1. De Raad heeft in het hoger beroep van appellant geen aanleiding gezien over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank. Hij stelt daartoe in de eerste plaats vast dat Melker weliswaar, anders dan Schuilwerve, geen zelfstandig lichamelijk onderzoek heeft verricht, maar dat Melker in plaats daarvan heeft verwezen naar - en daarmee zich kennelijk ook heeft gesteld achter - de hem ter beschikking gestelde informatie van Koper van 21 november 2005, waarin onder andere diens bevindingen bij het lichamelijk en laboratoriumonderzoek zijn beschreven. Deze bevindingen wijken niet wezenlijk af van die bij het onderzoek van Koper op 5 februari 2008, zoals beschreven in zijn brief van 10 juli 2008. Gelet hierop en op het feit dat ook Koper geen objectieve verklaring voor de pijnklachten van appellant heeft kunnen vinden, acht de Raad, gezien de aard van de klachten, het niet verrichten door Melker van een zelfstandig lichamelijk onderzoek in dit geval niet onzorgvuldig.
7.1.2. De Raad is voorts van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om in verband met de door appellant ondervonden pijnklachten volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding aan te nemen. In de eerste plaats wijst de Raad erop dat, zoals ter zitting ter sprake is gekomen, in de rapporten van Koper en Schuilwerve niet valt te lezen dat deze concluderen tot volledige arbeidsongeschiktheid, hetgeen door de gemachtigde van appellant op zichzelf ook niet is ontkend. Niet kan dan ook, mede gezien de conclusies van Melker en Klijn, worden geoordeeld dat in dit geval is voldaan aan de in vaste rechtspraak van de Raad geformuleerde eis dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. De Raad ziet daartoe te minder aanknopingspunten nu ter zitting is gebleken dat appellant (nog) niet het in overweging 4 omschreven advies van Koper heeft opgevolgd. Hierdoor is een door Koper beschreven mogelijkheid voor het vinden van een medische verklaring voor de pijn- en vermoeidheidsklachten van appellant tot nog toe onbenut gebleven. Dit valt appellant weliswaar, gezien de medische voorgeschiedenis, op zich niet te verwijten maar vormt, gezien even bedoelde rechtspraak van de Raad wel op zich al een belemmering voor het kunnen aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid in dit geval.
7.1.3. De Raad is verder van oordeel dat het rapport van Schuilwerve onvoldoende aanknopingspunten biedt om, anders dan Melker en Klijn, in het geval van appellant een urenbeperking aan te nemen. In essentie wijkt Schuilwerve, naar de Raad uit zijn rapport opmaakt, wat betreft de medische onverklaarbaarheid van de klachten van appellant tot nog toe, niet af van de conclusies van Koper, zoals die gevolgd zijn door Melker en Klijn. Voorts ziet ook Schuilwerve evenals Melker en Van der Poel geen duidelijke psychopathologie als mogelijke verklaring voor de klachten, terwijl Schuilwerve, evenals Van der Poel en ook Koper, ook wijst op forse lijdensdruk en moeite met acceptatie. Dit laatste alsmede het door Schuilwerve beschreven grillige karakter van de klachten acht de Raad met het Uwv in zijn verweerschrift onvoldoende grondslag voor het aannemen van een urenbeperking. Ook overigens ziet de Raad, gezien het voorgaande, op basis van het rapport van Schuilwerve geen aanleiding tot het aannemen van verdergaande beperkingen dan in de FML zijn vastgelegd.
7.1.4. In de overwegingen 7.1.1 tot en met 7.1.3 ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om, zoals namens appellant ter zitting is bepleit, een deskundige internist of oncoloog te benoemen voor het instellen van een onderzoek.
7.2. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv voor appellant vastgestelde belastbaarheid ziet de Raad met de rechtbank geen grond om de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voor appellant medisch niet geschikt te achten.
7.3. De overwegingen 7.1.1 tot en met 7.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.