ECLI:NL:CRVB:2010:BO1370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5342 WVG + 09-4572 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning rolstoelbus aan appellante na vernietiging besluit College van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een rolstoelbus aan appellante, die verstandelijk en lichamelijk gehandicapt is. Appellante had eerder een aanvraag ingediend bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn voor een rolstoelbus, maar deze aanvraag was afgewezen. De rechtbank Alkmaar had het besluit van het College vernietigd, maar het College bleef bij zijn standpunt dat individueel rolstoeltaxivervoer de goedkoopste adequate oplossing was. In hoger beroep hebben beide partijen echter aangegeven dat de overname van de door de vader van appellante aangeschafte rolstoelbus de goedkoopste adequate oplossing is. De Raad heeft besloten dat het College de rolstoelbus moet toekennen voor de periode van 17 juni 2003 tot 1 december 2004.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het College aansprakelijk is voor de schadevergoeding van € 1.000,-- aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante, in totaal € 2.254,--, voor vergoeding verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursprocedures en de verantwoordelijkheden van het bestuursorgaan in dit kader. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard.

Uitspraak

08/5342 WVG
09/4572 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 juli 2008, 05/1550 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 08/5340 WVG van appellante tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen, plaatsgevonden op 30 september 2009. Voor appellante is verschenen [naam vader], bijgestaan door mr. dr. Vermaat. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Lahnstein. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het College een vraag voorgelegd. Over en weer heeft enige correspondentie plaatsgevonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is verstandelijk en lichamelijk gehandicapt. Per 1 december 2004 is zij vanuit een appartementencomplex in de gemeente Hoorn verhuisd naar een eengezinswoning in de gemeente Enkhuizen.
1.2. Bij brief van 17 juni 2003 heeft appellante in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) bij het College een rolstoelbus aangevraagd. De vader van appellante heeft eind juli 2003 zelf een gebruikte rolstoelbus aangeschaft.
1.3. Bij besluit van 2 april 2004 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen. Voorts wordt de reeds bestaande tegemoetkoming voor het gebruik van de rolstoelbus met ingang van 1 april 2004 afgebouwd tot € 25,-- per maand.
1.4. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2004 bij besluit van 20 juli 2004 ongegrond verklaard. Wel is er een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de rolstoelbus vastgesteld op € 1.835,98 voor de gehele periode van juni 2003 tot en met juni 2004 en op € 79,33 per maand voor de periode van juli 2004 tot 1 januari 2005. Vanaf 1 januari 2005 is slechts nog vervoerskostenvergoeding op declaratiebasis mogelijk. De vergoeding is toegekend op basis van de hardheidsclausule van artikel 8.1 van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Hoorn 2001 (Vvg 2001) en berekend op grond van de gemaximeerde taxikostenvergoeding op grond van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Hoorn 2004 (Vvg 2004). Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de individuele rolstoeltaxi de goedkoopst adequate oplossing is.
1.5. De rechtbank Alkmaar heeft het besluit van 2 april 2004 bij uitspraak van 26 november 2004 - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1. Bij brief van 7 juli 2005 heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2004.
2.2. Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2004 opnieuw ongegrond verklaard.
2.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juli 2005 en heeft daarbij de rechtbank verzocht bij gegrondverklaring van het beroep het College te veroordelen tot schadevergoeding omdat de termijn van behandeling van het bezwaarschrift onredelijk lang heeft geduurd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
4.1. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat vervoer per rolstoeltaxi niet is aan te merken als de goedkoopste adequate voorziening, omdat vergoeding van de rolstoelbus goedkoper is (en tevens adequaat). Ook is aangevoerd dat appellante recht heeft op schadevergoeding jegens het College in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.2. Het College heeft zich bij brief van 25 januari 2010 nader op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat een overname van de aangeschafte rolstoelbus voordeliger is dan het verstrekken van een vergoeding voor rolstoeltaxigebruik.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Nu het College zich in hoger beroep niet langer op het standpunt stelt dat individueel rolstoeltaxivervoer voor appellante de goedkoopste adequate oplossing is, moet worden vastgesteld dat de grondslag aan het besluit van 28 juli 2005 is komen te ontvallen.
5.2. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 28 juli 2005 ongegrond is verklaard, dat beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 28 juli 2005 dient te worden vernietigd.
5.3. De Raad stelt voorts vast dat partijen zich thans beide op het standpunt stellen dat de overname van de door de vader van appellante aangeschafte rolstoelbus voor de periode van 17 juni 2003 tot 1 december 2004 de goedkoopste adequate oplossing is. De Raad ziet hierin aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het College de aangevraagde rolstoelbus toekent voor zover het de bovengenoemde periode betreft.
6.1. Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding voor het bestuurlijk aandeel van de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is in zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Raad voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.4. De Raad acht in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.5. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en eventueel een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan.
6.6. De Raad overweegt verder dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, de rechtbank moet uitgaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Indien tegen de - tweede - uitspraak van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, moet de Raad daarvan uitgaande beoordelen of de rechtbank ter zake een juiste beslissing heeft gegeven.
6.7. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
6.7.1. Vanaf de ontvangst door het College van het bezwaarschrift van 12 april 2004 van appellante - welke bij gebrek aan een aantekening van ontvangst gesteld kan worden op de dag na de dagtekening, dus op 13 april 2004 - tot de datum van de aangevallen uitspraak, gedaan op 28 juli 2008, waren vier jaar en ruim drie maanden verstreken. Uit overweging 6.6 volgt dat ten tijde van de aangevallen uitspraak een termijn van twee jaar nog als redelijk is aan te merken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante, aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn was derhalve op het moment van de aangevallen uitspraak met twee jaar en ruim drie maanden overschreden.
6.7.2. De eerste procedure bij de rechtbank heeft geduurd van 6 september 2004 tot 26 november 2004. Daarmee is geen sprake van een te lange behandelingsduur. Na de uitspraak van de rechtbank is namens betrokkene op 14 juli 2005 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar. Op 28 juli 2005 heeft het College een nieuw besluit genomen. Naar het oordeel van de Raad dient deze periode voor rekening van het College te blijven en moet voor de aanvang van de behandeling door de rechter worden uitgegaan van de dag na de datum van dit nieuwe besluit op bezwaar, te weten 29 juli 2005. Vanaf die datum tot de dag van de aangevallen uitspraak van 28 juli 2008 is bijna drie jaar verstreken. Dit betekent dat van de overschrijding van de redelijke termijn op het moment van de aangevallen uitspraak met twee jaar en ruim drie maanden, anderhalf jaar niet voor rekening van het College kan komen. De Raad komt aldus tot de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn met ruim negen maanden voor rekening van het College komt.
6.7.3. Het voorgaande leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,--, dat is € 1.000,--, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom het College veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellante.
6.7.4. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak ook moet worden vernietigd voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
7. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 1.449,-- in beroep en € 805,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.254,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 juli 2005;
Bepaalt dat het College de door de vader van appellante aangevraagde rolstoelbus voor de periode van 17 juni 2003 tot 1 december 2004 toekent;
Veroordeelt het College tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,--;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van in totaal
€ 2.254,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.). J. Waasdorp.
BvW