ECLI:NL:CRVB:2010:BO1056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6825 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen voor langdurigheidstoeslag op basis van onvoldoende arbeidsmarktperspectief

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor langdurigheidstoeslag door het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Walcheren. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had eerder een maatregel opgelegd gekregen wegens onvoldoende medewerking aan re-integratie. De Raad overweegt dat appellant, ondanks zijn beperkingen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er gedurende de referteperiode geen arbeidsmarktperspectief was. De Raad stelt vast dat er gedurende deze periode al een intensief re-integratietraject was doorlopen, maar dat de coöperatieve houding van appellant dit heeft bemoeilijkt. De rechtbank had eerder het besluit van het Dagelijks Bestuur vernietigd, maar de Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven, omdat het Dagelijks Bestuur voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvragen zijn afgewezen. De Raad bevestigt dat het Dagelijks Bestuur beoordelingsvrijheid heeft bij de invulling van de criteria voor het toekennen van de langdurigheidstoeslag en dat het ontbreken van beleidsregels niet in strijd is met de rechtszekerheid. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen proceskosten aan de orde.

Uitspraak

08/6825 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 oktober 2008, 07/1280 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Walcheren (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 5 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Dagelijks Bestuur heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Namens appellant is verschenen mr. Brosius. Het Dagelijks Bestuur heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt in aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 4 januari 2005 heeft de rechtsvoorganger van het Dagelijks Bestuur, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen, de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2004 verlaagd met 10% voor de duur van een maand op de grond dat appellant niet of in voldoende mate meewerkt aan onderzoek naar mogelijkheden met betrekking tot arbeidsinschakeling (hierna: opgelegde maatregel). Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 juni 2005 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de aanvragen van 11 juli 2007 voor langdurigheidstoeslag over de jaren 2005, 2006 en 2007 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 december 2007 ongegrond verklaard. Het Dagelijks Bestuur heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de in artikel 36 (oud) van de WWB genoemde referteperiode onvoldoende heeft getracht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. In dat verband heeft het Dagelijks Bestuur mede gewezen op de aan appellant bij besluit van 4 januari 2005 opgelegde maatregel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 6 december 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd op de grond dat het door de voorzitter van het Dagelijks Bestuur onbevoegd is genomen, terwijl het Dagelijks Bestuur bevoegd was.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het Dagelijks Bestuur het besluit heeft bekrachtigd en de rechtbank van oordeel is dat de aanvragen om langdurigheidstoeslag over de jaren 2005, 2006 en 2007 terecht zijn afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die, voor zover hier van belang,
(a) gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en (c) gedurende de in onderdeel a bedoelde periode (de referteperiode) naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
4.2. Het Dagelijks Bestuur heeft voor de vaststelling of is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB gestelde voorwaarde geen beleidsregel vastgesteld. In de praktijk volgt het Dagelijks Bestuur de gedragslijn dat geen langdurigheidstoeslag wordt toegekend indien een afstemming van de bijstand wegens een schending van de arbeids- en/of re-integratieplicht heeft plaatsgehad.
4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de wetgever, door in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB de zinsnede ‘naar het oordeel van het college’ op te nemen, beoordelingsvrijheid gegeven ten aanzien van de invulling van het criterium ‘voldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden’. Hieruit volgt dat het Dagelijks Bestuur bevoegd is om beleid vast te stellen ter invulling van de aan hem in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB opgedragen taak om te beoordelen wanneer is voldaan aan dat criterium, maar daartoe niet is verplicht. De Raad onderschrijft voorts niet de stelling van appellant dat het ontbreken van (schriftelijk vastgelegde en deugdelijk bekend gemaakte) beleidsregels in strijd komt met het beginsel van rechtszekerheid, omdat daardoor de invulling van dat criterium voor de betrokkene niet kenbaar zou zijn. De omstandigheid dat geen beleidsregels zijn vastgesteld brengt enkel met zich dat het Dagelijks Bestuur, gelet op het bepaalde in artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht, ter motivering van een besluit niet met een enkele verwijzing naar zijn vaste gedragslijn kan volstaan, maar in zijn besluit kenbaar en deugdelijk moet motiveren waarom de aanvraag wordt afgewezen.
4.4. De Raad is van oordeel dat Dagelijks Bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB gestelde voorwaarde is voldaan en overweegt daartoe het volgende.
4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft het Dagelijks Bestuur bij zijn oordeelsvorming of is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB genoemde voorwaarde in redelijkheid de binnen de referteperiode bij besluit van 4 januari 2005 aan appellant opgelegde maatregel kunnen betrekken. De Raad wijst er in dat verband op dat dit in overeenstemming is met de uitleg die de Staatssecretaris in zijn brief van 7 december 2004 over artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB heeft gegeven aan de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 28 870, nr. 127). Daarin is aangegeven dat de gemeenten zelf bepalen of, en in welke mate sancties en boetes die in het verleden aan de belanghebbende zijn opgelegd in dit kader relevant zijn en dat in beginsel alleen sancties die het gevolg zijn van verwijtbaar handelen van de belanghebbende ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling een rol kunnen spelen.
4.6. In dit verband stelt de Raad vast dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde referteperiode niet ontheven was van zijn arbeidsverplichtingen. Voorts staat vast dat bij besluit van 4 januari 2005 aan appellant een maatregel is opgelegd vanwege belemmering van inschakeling in de arbeid en dat sprake was van verwijtbaar handelen van appellante ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling. Uit de motivering van het besluit van 4 januari 2005 en de daaraan ten grondslag liggende rapportages van Argonaut B.V. en Egberts Consulting blijkt immers dat appellant - binnen bepaalde grenzen - arbeidsgeschikt is verklaard, maar dat door zijn gedrag de arbeidsdeskundige van Egberts Consulting geen gericht advies kon uitbrengen over zijn arbeidsmogelijkheden. De Raad is verder van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de oorzaken van zijn langdurige werkloosheid en het gebrek aan arbeidsmarktperspectief, betrekking heeft op de hem opgelegde maatregel en dat deze gronden in een procedure tegen het besluit van 10 juni 2005 hadden kunnen en moeten worden aangevoerd. Nu appellant geen beroep heeft ingesteld tegen dit besluit, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Anders dan wellicht uit de uitspraak van de rechtbank kan worden afgeleid, kunnen deze gronden in de onderhavige procedure niet meer worden ingebracht. De stelling van appellant dat de rechtbank na vernietiging van het besluit de zaak had moeten terugwijzen en niet zelf in de zaak had kunnen en mogen voorzien, kan reeds hierom geen doel treffen.
4.7. De Raad overweegt voorts dat niet aannemelijk is geworden dat er voor appellant, ondanks zijn beperkingen, gedurende de gehele referteperiode geen enkel arbeidsmarktperspectief was. Daarbij is van belang dat het besluit van 6 december 2007 mede berust op de onbestreden feitelijke grondslag, dat voorafgaande aan de opgelegde maatregel al twee en een half jaar een intensief re-integratietraject is bewandeld, maar dat dit door de weinig coöperatieve houding van appellant niet goed van de grond is gekomen. Voort is na het opleggen van de maatregel en binnen de referteperiode nog sprake geweest van enkele re-integratie-inspanningen van de zijde van de sociale dienst, maar ook deze hebben door de opstelling van appellant niet tot het beoogde resultaat geleid.
5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ