ECLI:NL:CRVB:2010:BO1047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5341 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2007. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een WAO-uitkering ontving, gegrond verklaard en het besluit van appellant om de uitkering in te trekken vernietigd. De Raad heeft het onderzoek heropend en deskundigen ingeschakeld om de situatie van betrokkene te beoordelen. De deskundige, dr. C.C. Kan, concludeerde dat betrokkene in een wankel evenwicht verkeert door haar psychische problemen en dat werken voor haar contra-productief zou zijn. De bezwaarverzekeringsarts had echter een andere opvatting, maar de Raad volgde de deskundige in zijn oordeel. De Raad oordeelde dat het besluit van appellant niet voldoende was gemotiveerd en dat de bezwaarverzekeringsarts niet had aangetoond dat betrokkene in staat was om te werken. De Raad vernietigde het eerdere besluit van appellant en herstelde de WAO-uitkering van betrokkene, waarbij appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 805,-. De uitspraak werd gedaan op 26 maart 2010.

Uitspraak

07/5341 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2007, 06/4715 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 26 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.M.A.P. van Pul, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Appellant was vertegenwoordigd door J. de Graaf. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Pul.
De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest.
Op verzoek van de Raad heeft dr. C.C. Kan, psychiater te Nijmegen, omtrent betrokkene een rapport, gedateerd 11 september 2009, uitgebracht.
Onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 12 februari 2010. Appellant was vertegenwoordigd door mr. J. van den Elsaker en betrokkene door mr. Van Pul.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft appellant – beslissend op bezwaar – gehandhaafd zijn besluit van 21 maart 2006 de WAO-uitkering van betrokkene, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 18 mei 2006 in te trekken.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 8 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het besluit van 8 augustus 2006 niet rust op een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige grondslag. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan het besluit van 8 augustus 2006 ten grondslag liggende rapport van de bezwaarverzekeringsarts niet vrij van innerlijke tegenspraak. In dit rapport wordt er enerzijds vanuit gegaan dat als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis van betrokkene sprake is van ziekte of gebrek in verband waarmee beperkingen moeten worden vastgesteld, maar anderzijds dat een deel van deze beperkingen niettemin voor risico van betrokkene komen. De rechtbank acht voorts niet begrijpelijk de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat, kennelijk ondanks de gestelde beperkingen, sprake is van dreigende psychische compensatie (lees: decompensatie), maar dat voor het aannemen van verdergaande beperkingen geen aanleiding bestaat.
2.3. Voorts acht de rechtbank het onjuist dat in het aan het besluit van 8 augustus 2006 ten grondslag liggende rapport van de bezwaarverzekeringsarts niet expliciet aandacht is besteed aan de in bezwaar door betrokkene overgelegde brief van de betrokkene behandelende psycholoog/psychotherapeut Kooijmans, gedateerd 14 april 2006. Op grond hiervan acht de rechtbank het besluit van 8 augustus 2006 onvoldoende gemotiveerd.
2.4. De rechtbank heeft bij de totstandkoming van haar oordeel laten wegen dat betrokkene – die sedert 23 april 1994 een volledige WAO-uitkering ontving – sinds 1992 onder psychiatrische behandeling is. In dit kader is zij langdurig en deels met rechterlijke machtiging opgenomen geweest op een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis.
Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de informatie van Kooijmans bedoeld in 2.3 volgt dat bij betrokkene sprake is van een wankel evenwicht, maar dat betrokkene de druk van een baan niet aan kan vanwege de samenwerkingsproblemen die waarschijnlijk direct zullen ontstaan als zij aan het werk gaat en dat werken voor haar contra-productief zal zijn. In dit kader heeft de rechtbank voorts van belang geacht dat ook volgens de bezwaarverzekeringsarts het zeer waarschijnlijk is dat betrokkene beter niet kan gaan werken, omdat betrokkene de druk van het werken naast de thuissituatie niet aan kan en het risico van nieuwe decompensatie dreigt.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat moet worden toegegeven dat de bezwaarverzekeringsarts zijn opvatting op een weinig heldere wijze heeft verwoord, maar dat de rechtbank niettemin niet tot de haar getrokken conclusies heeft kunnen geraken.
Appellant heeft uiteengezet dat is beoogd te stellen dat indien de thuissituatie van betrokkene buiten beschouwing wordt gelaten, betrokkene in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Daarbij heeft appellant aangegeven dat is beoogd te stellen dat betrokkene met de beperkingen voortvloeiende uit de persoonlijkheidsstoornis zal moeten omgaan en daarmee bij haar beslissing tot deelname aan het arbeidsproces rekening zal moeten houden.
3.2. Appellant heeft voorts aangevoerd dat – naar uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts volgt – aandacht is besteed aan de opvatting van Kooijmans. Appellant heeft gewezen op het gestelde in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 19 juli 2006, onder punt 5, waarin melding wordt gemaakt van de opvatting van Kooijmans.
4. Betrokkene heeft in verweer aangevoerd dat los van haar thuissituatie werken voor haar niet tot de mogelijkheden behoort. Zij heeft erop gewezen dat ook vóór de geboorte van haar zoon zij niet tot werken in staat was. Het verrichten van werk heeft ook toen tot een decompensatie geleid. Haar zoon is geboren uit een relatie met een andere psychiatrische patiënt binnen een begeleid wonen situatie. Nadat deze relatie is beëindigd, is een netwerk om haar heen gebouwd, waardoor het haar net lukte voor haar zoon te zorgen. Juist de zorg voor het kind leidde er naar haar opvatting toe dat zij zich – met de hulp van haar omgeving – enigszins staande kon houden.
5.1. De Raad heeft aanleiding gezien de deskundige Kan te verzoeken omtrent betrokkene te rapporteren. De Raad heeft de deskundige er – samengevat – uitdrukkelijk op gewezen dat de zorgtaak in het gezin geen object van verzekering in de zin van de WAO is en dat de deskundige in de (extra) belasting die deze zorgtaak met zich brengt geen aanleiding kan vinden om voor betrokkene extra beperkingen aan te nemen.
5.2. De deskundige heeft in zijn rapport van 11 september 2009 aangegeven dat betrokkene niet alleen vanuit haar persoonlijkheidsproblematiek, maar ook door de kwetsbaarheid voor recidiverende stemmingsproblemen en door een psychotische kwetsbaarheid in een wankel evenwicht verkeert dat snel uit balans kan raken. Er is, ondanks dat de scherpe kanten van de ziekte (zoals hallucinaties en suïcidaliteit) in remissie zijn, nog altijd sprake van een recidiverende depressieve stoornis. Naar de opvatting van de deskundige is al zonder een aanvullende functie op de arbeidsmarkt of extra taken in het huishouden en zorg voor haar kind het psychisch evenwicht erg wankel. Dit was ook het geval tijdens periodes waarin de recidiverende depressieve stoornis in remissie was.
5.3. De deskundige komt op basis van een uitgebreide en onderbouwde beschouwing tot de opvatting dat de beperkingen van betrokkene niet voldoende ernstig zijn ingeschat. De deskundige heeft aangegeven op welke onderdelen hij het niet eens is met de voor betrokkene vastgestelde beperkingen en heeft voorts de omvang van de naar zijn mening bestaande beperkingen aangegeven.
5.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 15 oktober 2009 gereageerd op het rapport van de deskundige. De bezwaarverzekeringsarts heeft in dit rapport aangegeven dat ook naar de opvatting van appellant betrokkene beter niet kan gaan werken, omdat dit ook naar de mening van appellant niet goed zal gaan. Naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts is dit echter het gevolg van de thuissituatie van betrokkene en heeft de deskundige jammer genoeg de cruciale vraag of betrokkene los van de belasting in de thuissituatie belast kan worden niet beantwoord.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel volgt. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen is in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
6.3. De deskundige heeft zijn opvatting uitgebreid en gedegen onderbouwd. De door de deskundige getrokken conclusies vloeien voort uit de overwegingen die de deskundige hieraan ten grondslag heeft gelegd. Kort samengevat is de deskundige van opvatting dat bij betrokkene sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en een psychische stoornis die niet los van elkaar staan en in onderlinge samenhang bezien leiden tot de door hem aangegeven beperkingen. De Raad wijst erop dat de opvatting van de deskundige in lijn ligt met de opvatting van de betrokkene behandelende psycholoog/psychotherapeut.
6.4. De opvatting van de bezwaarverzekeringsarts bedoeld in 5.4 is geen reden voor afwijking als bedoeld in 6.2. De opvatting van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in zijn rapport, was reeds bekend en is mede aanleiding geweest een deskundige in te schakelen. De enkele omstandigheid dat de deskundige, zoals volgt uit de weergave van zijn bevindingen en conclusies in 5.2 en 5.3, de bezwaarverzekeringsarts niet in diens opvatting volgt is geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. Van nieuwe informatie die een ander licht werpt op de opvatting van de deskundige is de Raad niet gebleken.
De Raad volgt niet het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts als bedoeld in 5.4 dat de cruciale vraag door de deskundige niet is beantwoord. De Raad volstaat met een verwijzing naar 5.2.
6.5. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel.
7.1. Appellant heeft ter zitting verzocht om in het geval dat de Raad de deskundige in zijn opvatting volgt niet te volstaan met een bevestiging van de aangevallen uitspraak, maar ook het primaire besluit van 21 maart 2006 te herroepen. Appellant heeft aangegeven dat met de door de deskundige vastgestelde beperkingen betrokkene per 18 mei 2006 doorlopend volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
7.2. De Raad voldoet ter finale beslechting van dit geschil aan het verzoek van appellant.
8. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- voor verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal dit bedrag moeten worden betaald aan de griffier van de Raad, daar door betrokkene in hoger beroep een bewijs van toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is overgelegd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Herroept het besluit van 21 maart 2006;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en C.W.J. Schoor en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) T.J. van der Torn.
EK