ECLI:NL:CRVB:2010:BO1038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2401 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit inzake aanvraag vervoersvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de erven van wijlen betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Betrokkene had in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer. De gemeente Ooststellingwerf had deze aanvraag afgewezen op basis van een inkomensgrens, waarbij werd gesteld dat betrokkene, met een inkomen van € 22.498, in staat was de kosten van lokaal vervoer zelf te dragen. De rechtbank had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde anders.

De Raad stelde vast dat het collectief vervoer niet gelijkgesteld kan worden aan een met een auto vergelijkbare voorziening, zoals bedoeld in artikel 27 van de Verordening. De Raad benadrukte dat de wetgeving en jurisprudentie niet toestaan dat een inkomensgrens wordt gehanteerd voor de toekenning van collectief vervoer. De Raad vernietigde het besluit van de gemeente en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en droeg het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van de Raad.

Daarnaast werd het College veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 32,70 werden begroot. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag op onterecht gestelde gronden was gebaseerd, en dat er een nieuwe beoordeling van de aanvraag noodzakelijk was.

Uitspraak

09/2401 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de erven van wijlen [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 april 2009, 08/1501 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
betrokkene
en
het College van burgmeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft [G.] hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is [in] 2010 overleden. Appellanten hebben het geding voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2010. Voor de erven zijn verschenen [G.], mr. K.A. Volten-Deen en mr. P.R. Mullié. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. de Vries en drs. J. van der Eems, beiden werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren in 1928 en sinds 1996 weduwnaar, heeft in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) op 17 januari 2008 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft T. Hummel-de Haan, Wmo-consulent bij de gemeente Ooststellingwerf, bij rapport van 11 februari 2008 vastgesteld dat het in aanmerking te nemen jaarinkomen van betrokkene € 22.498,-- bedraagt. Zij heeft geconcludeerd dat dit inkomen de inkomensgrens van € 17.475,-- overschrijdt en dat betrokkene om die reden niet in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening.
1.3. Het College heeft betrokkene bij besluit van 13 februari 2008 kennis gegeven van zijn standpunt dat de aanvraag van betrokkene voor een vervoersvoorziening wordt afgewezen in verband met overschrijding van de inkomensgrens. Daarbij is opgemerkt dat geen onderzoek naar de lichamelijke beperkingen behoeft te worden uitgevoerd.
1.4. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 februari 2008. Hij heeft aangevoerd dat hij in verband met zijn lichamelijke beperkingen zijn rijbewijs niet heeft laten verlengen. Om die reden kan hij niet langer gebruik maken van zijn auto.
1.5. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene gezien zijn inkomen in staat moet worden geacht de kosten van het vervoer zelf te betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat volgens vaste jurisprudentie van deze Raad het stellen van een inkomensgrens in een gemeentelijke verordening als voorwaarde om in aanmerking te komen voor deelname aan het collectief vervoer geoorloofd is, voor zover deze strookt met het uitgangspunt van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) dat een gehandicapte met een inkomen boven de gestelde grens geacht wordt zelf te kunnen voorzien in de kosten van het vervoer in zijn directe leefomgeving. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit uitgangspunt en deze jurisprudentie (ook) in de situatie van betrokkene, waar sprake is van toepassing van de Wmo, te worden toegepast.
3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: “(…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (…)
4°. het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (…).”
4.1.2. Artikel 3, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de gemeenteraad een of meer plannen vaststelt, die richting geven aan de door de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders te nemen beslissingen betreffende maatschappelijke ondersteuning. Ingevolge het derde lid van deze bepaling bevat het plan de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning.
4.1.3. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
4.1.4. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Blijkens de parlementaire geschiedenis is in de toevoeging van deze laatste zinsnede het draagkrachtprincipe verankerd (Tweede Kamer 2005 - 2006, 30 131, nr. 98, p 58-59).
4.1.5. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.6. Artikel 26, eerste lid, van de Wmo luidt:
“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”
4.2.1. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Ooststellingwerf uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Oostellingwerf (hierna: Verordening).
4.2.2. In artikel 23 van de Verordening is bepaald dat het college ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening;
b. een collectieve vervoersvoorziening;
c. een vervoersvoorziening in natura;
d. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.
4.2.3. Ingevolge artikel 26 van de Verordening kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet, voor de in artikel 23, onder c en d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectieve vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 23, onder b, onmogelijk maken.
4.2.4. Artikel 27 van de Verordening bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien het inkomen van een ongehuwde persoon meer bedraagt dan de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Ooststellingwerf voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen, het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk wordt geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.
4.2.5. Uit de bij artikel 8 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Ooststellingwerf behorende tabel blijkt dat de voor betrokkene geldende inkomensgrens € 17.475,-- bedraagt.
4.3. Ter zitting hebben de vertegenwoordigers van het College te kennen gegeven dat de afwijzing van de aanvraag van betrokkene om in aanmerking te worden gebracht voor de vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer berust op artikel 27 van de Verordening. Het College stelt zich op het standpunt dat het collectief vervoer is aan te merken als een met een auto vergelijkbare voorziening, als bedoeld in genoemd artikel.
4.4. De Raad kan het College in dit standpunt niet volgen. Naar het oordeel van de Raad kan het collectief vervoer naar zijn aard niet worden gelijkgesteld aan een met een auto vergelijkbare voorziening, als bedoeld in artikel 27 van de Verordening. In de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar jurisprudentie van deze Raad, tot stand gekomen onder de Wvg, met betrekking tot het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten. Iemand met een inkomen boven de te stellen inkomensgrens wordt geacht de kosten van lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. In deze toelichting ziet de Raad geen aanleiding om artikel 27 van de Verordening ook van toepassing te achten op het collectief vervoer. De Raad merkt daarbij nog op dat artikel 26 van de Verordening met het toekennen van het primaat aan het collectief vervoer juist een nadrukkelijk onderscheid maakt tussen collectief vervoer en de in artikel 23, onder c en d, van de Verordening genoemde voorzieningen.
4.5. Nog daargelaten de vraag of de onder de Wvg tot stand gekomen jurisprudentie van betekenis is gebleven onder de Wmo, oordeelt de Raad dan ook dat artikel 27 van de Verordening geen grondslag biedt voor het stellen van een inkomensgrens bij de toekenning van collectief vervoer. Het College heeft de aanvraag van betrokkene ten onrechte afgewezen op de enkele grond dat zijn inkomen hoger was dan de in aanmerking te nemen inkomensgrens. Het besluit van 23 juni 2008 komt dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak waarin het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Het verzoek van appellanten om vergoeding van schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja in hoeverre, er grond is om schade te vergoeden.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 32,70 in verband met de door betrokkene in beroep gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 juni 2008;
Bepaalt dat het College binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 32,70;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.
(get.) R.M. Van Male.
(get.) J. Waasdorp.
HD