ECLI:NL:CRVB:2010:BO1030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1782 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de werkgeversbijdrage aan de levensloopregeling in het kader van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de werkgeversbijdrage aan de levensloopregeling van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds 4 februari 2001 arbeidsongeschikt is, ontving een WAO-uitkering die was vastgesteld op basis van zijn verdiensten uit een aangepaste functie. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de werkgeversbijdrage aan de levensloopregeling aangemerkt als loon uit dienstbetrekking, wat leidde tot een wijziging van de uitkering. De rechtbank Middelburg heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 oktober 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de bijdrage van de werkgever aan de levensloopregeling terecht als loon is aangemerkt. De Raad verwijst naar een eerdere uitspraak waarin is vastgesteld dat dergelijke bijdragen als inkomsten uit arbeid moeten worden beschouwd. Hoewel de situatie van appellant verschilt van de eerder beoordeelde zaak, is de Raad van mening dat de bijdrage nog steeds als tegenprestatie voor arbeid kan worden gezien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat appellant zijn standpunt in hoger beroep niet voldoende heeft onderbouwd.

De beslissing van de Raad leidt tot de bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

09/1782 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 5 maart 2009, 08/872 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.E. Vollebregt, werkzaam bij De Unie te Culemborg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2010. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 4 februari 2001 uitgevallen voor zijn werk als security & services officer bij [naam werkgever]. Hij heeft zijn werkzaamheden in aangepaste vorm hervat, vanaf 1 augustus 2001 voor vier uur per dag. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 februari 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke op basis van de verdiensten uit de aangepaste eigen functie werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na een op 13 december 2007 uitgevoerde loonkundige schatting is dit percentage ongewijzigd gehandhaafd.
1.2. Blijkens de salarisspecificatie betreffende de maand januari 2008 heeft de werkgever de bijdrage ten behoeve van de levensloopregeling met ingang van 1 januari 2008 verhoogd van € 282,46 per maand naar € 535,86 per maand. De bijdrage is gestort op een geblokkeerde levenslooprekening ten name van appellant. Het Uwv heeft deze werkgeversbijdrage aangemerkt als loon dat in aanmerking moet worden genomen voor de vaststelling van de restverdiencapaciteit van appellant. Als gevolg daarvan was de uitbetaling van de WAO-uitkering vanaf 1 januari 2008 volgens het Uwv niet meer in overeenstemming met de mate van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van appellant.
1.3. Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO bepaald dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2008 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij een tweede besluit van 4 februari 2008 heeft het Uwv een bedrag van
€ 205,75 van appellant teruggevorderd, als onverschuldigd betaald over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008. Bij besluit van 5 augustus 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen de besluiten van 4 februari 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de bijdrage van de werkgever aan de levensloopregeling op goede gronden als loon uit dienstbetrekking heeft aangemerkt, gelet op artikel 16, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekering en artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en op de vaststelling dat in die wetten geen bepaling is opgenomen waaruit is op te maken dat genoemde bijdrage van het loonbegrip moet worden uitgezonderd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak in strijd is met de daaraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen, met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met de overige ter zake geldende bepalingen. Ook het bestreden besluit en het primaire besluit van 4 februari 2008 berusten volgens appellant op onjuiste wettelijke bepalingen; tevens zijn zij in strijd met de geest van de wettelijke bepalingen.
4.1. De Raad verwijst allereerst naar zijn uitspraak van 16 augustus 2010, LJN BN2788, waarin is geoordeeld dat in de daar aan de orde zijnde situatie ten aanzien van de werkgeversbijdragen aan de levensloopregeling in elk geval onmiskenbaar sprake is van inkomensbestanddelen die als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO hebben te gelden.
4.2. Weliswaar verschilt de situatie van appellant in zoverre van de situatie welke de Raad in bovengenoemde uitspraak heeft beoordeeld, dat in het geval van appellant de levensloopbijdrage door de werkgever direct op een geblokkeerde rekening is gestort, maar dit geeft de Raad geen aanleiding om die bijdrage niet aan te merken als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO, nu sprake is van een betaling van de werkgever die is aan te merken als tegenprestatie voor arbeid en die in de vermogenssfeer van appellant terecht is gekomen.
4.3. Aangezien appellant zijn standpunt in hoger beroep niet nader heeft onderbouwd volstaat de Raad voor het overige met een verwijzing naar zijn uitspraak van 16 augustus 2010.
4.4. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
EK